THEMA DEKOLONISATIEONDERZOEK 1945 - 1950

‘Over de grens’: negeert historische waarheid en wetenschappelijke integriteit

Beschuldiging van de Nederlandse krijgsmacht als instituut is niet onderbouwd en onterecht

MR. BAUKE GEERSING

Conclusie van het onderzoek In Over de grens staan de resultaten van het onderzoek naar de dekolonisatieperiode Nederlands-Indië 1945 – 1950 dat is uitgevoerd door NIOD, KITLV en NIMH. Na de beschrijving van de resultaten van de deelonderzoeken, wordt afgesloten met Conclusies, die zijn geschreven door de programmaleiding. Daarin staan zware beschuldigingen aan het adres van de Nederlandse krijgsmacht als instituut, politici, militairen, ambtenaren, rechters en andere betrokkenen die in gezamenlijkheid stelselmatig extreem geweld tolereerden, rechtvaardigden en onbestraft lieten, om de tegenstander hun wil op te leggen en de oorlog te kunnen winnen. Een oorlog die een verwoestende impact had op in de allereerste plaats de Indonesiërs. Voor deze enorme impact zou in Nederland nooit veel aandacht zijn geweest en die zou nog steeds doorwerken in Indonesië en Nederland.

Randvoorwaarden van het kabinet genegeerd

Op 2 december 2016 besloot het kabinet een substantieel bedrag beschikbaar te stellen aan de drie instituten om een breed, omvattend en objectief onderzoek in te stellen naar de dekolonisatie van Nederlands-Indië in de periode 1945 – 1950. In een brede, internationale historische context, zou het optreden van alle actoren moeten worden onderzocht. Het geweld van die partijen was daar onderdeel van. De bersiap en het optreden van Nederlandse militairen waarbij geen geweld werd gebruikt moesten onderdeel uitmaken van dat onderzoek. In de brief van 23 februari 2017 werd de financiële bijdrage door het kabinet vastgesteld op € 4,1 miljoen.

De drie instituten konden zich ‘uitstekend’ vinden in deze randvoorwaarden van het kabinet. Uit de onderzoeksresultaten blijkt echter dat afstand is genomen van die randvoorwaarden en dat is gekozen voor een focus op het geweld van de Nederlandse militairen. De motivering dat dit opgenomen was in de onderzoeksopzet, is feitelijk onjuist. Het resultaat is een eenzijdig, vooringenomen onderzoek dat op tal van punten feitelijke onjuistheden bevat en in feite een afrekening is met dit deel van het Nederlandse koloniale verleden.

Uitgangssituatie

Foutieve onafhankelijkheidsdatum

Als historische context is gekozen voor het vanaf 17 augustus 1945 bestaan van de onafhankelijke, soevereine staat, de Republiek Indonesië. Men schrijft dat de soevereiniteitskwestie onlosmakelijk is verbonden met de kwestie van de legitimiteit van de uitoefening van militair geweld. De vraag welke overheid formeel bevoegd was het gezag te handhaven, een kerntaak waar het gebruik van geweld toe kan horen, vormde een van de voornaamste twistpunten tussen de twee partijen (p. 371). Dat is een vraag die de kern raakt van de problematiek rond de dekolonisatie. Op die vraag wordt in het onderzoek een onjuist antwoord gegeven. Men stelt dat de legitimiteit van de Nederlandse oorlogvoering in feite slechts vanuit een koloniale optiek te rechtvaardigen is (p. 108). Die optiek kan volgens de auteurs niet als rechtvaardiging dienen.

Antikoloniale opvatting onderzoekers

Hier wreekt zich het uitgangspunt van de antikoloniale opvatting van de onderzoekers. Deze buiten-wetenschappelijke overweging leidt ertoe dat de beschrijving van de historische context onjuist is. De feiten zijn: Tijdens de Conferentie van Potsdam, 17 juli – 2 augustus 1945, werd vastgesteld onder welk gezag Nederlands-Indië zou vallen na de capitulatie van Japan. Op grond daarvan zou Nederlands-Indië na die capitulatie vallen onder het geallieerde gezag, ter voorbereiding op de overdracht ervan naar Nederland. Die overdracht vond formeel plaats op 15 juli 1946.

In dat licht bezien is de proclamatie van 17 augustus 1945 een opstand tegen die geallieerde gezagsstructuur. Er ontstaat geen soevereine, zelfstandige staat op grond van het voorlezen van twee regels proclamatietekst. Ook het destijds geldende internationale recht bood die mogelijkheid niet. In het onderzoek worden allerlei pogingen ondernomen om dat ‘vuiltje’ weg te werken. De bestempeling van deze uitgangssituatie als koloniale optiek is een politieke uitlating. Zo kan onze huidige rechtsorde ook worden geduid vanuit een politieke optiek en worden bekritiseerd. Dat neemt niet weg dat die uitgangssituatie rechtens geldt.

Soekarno leest op 17 augustus 1945 de proclamatie voor (foto: NIMH)

Correcte feitelijke uitgangssituatie doorslaggevend

Het correct benoemen van de feitelijke uitgangssituatie heeft grote gevolgen voor een onderzoek naar de dekolonisatie van Nederlands-Indië 1945 - 1950. Zoals dat ook het geval is als die stap niet correct wordt gezet. De belangrijkste consequentie van de feitelijke uitgangssituatie is, dat het handhaven van de orde, rust en vrede in Nederlands-Indië een taak was van Nederland. Het daartoe inzetten van de Nederlandse krijgsmacht is dan gerechtvaardigd. Als daarbij sprake is van de uitoefening van geweld is dat in beginsel rechtmatig geweld. Dat is alleen anders als de destijds geldende juridische en militaire grenzen worden overschreden.

In het onderzoek wordt een ander standpunt ingenomen. Daarin wordt het gewelddadige optreden van de kant van de geproclameerde republiek beschreven als geweld ter verdediging van de eigen onafhankelijkheid. Als er echter geen sprake is van die onafhankelijkheid, kan er ook geen sprake zijn van de verdediging ervan. Er was aan de kant van die republiek in feite sprake van het met geweld (een vorm van) eigen onafhankelijk willen bereiken. Dat kan niet anders dan als een opstand en geweld tegen het dan nog steeds rechtmatige gezag worden geduid. De Republikeinse leiders waren zich daarvan destijds bewust.

In het onderzoek wordt de historische context echter omgedraaid. De Nederlandse kolonisator valt een onafhankelijke staat aan, onderneemt een veroveringsoorlog en pleegt daarbij onrechtmatig geweld dat structureel extreem geweld wordt genoemd. Dat standpunt kan alleen overeind worden gehouden als men zich op een antikoloniaal politiek standpunt stelt. Vanuit wetenschappelijke historiografie is dat standpunt echter niet houdbaar.

Beleidsopvatting Nederland verkeer geduid

In het onderzoek wordt ook de opstelling van Nederland feitelijk onjuist weergegeven. Men stelt dat Nederland de oorlogvoering vooropstelde en diplomatie zag als het onderbreken van de oorlog met andere middelen. De feitelijke situatie was omgekeerd. Nederland was tot medio 1946 militair zeer gering aanwezig en niet in staat een oorlog te ontketenen. Onder internationale druk waren Nederland en de Indonesische leider Soekarno bereid de onderhandelingen te starten. Soekarno verklaarde eerder niet daartoe bereid te zijn, want die onafhankelijkheid was er al, vond hij. Tegelijkertijd was het noodzakelijk het door de radicale jongere revolutionairen veroorzaakte geweld te beteugelen. Ook dat is geen oorlog van Nederland tegen een onafhankelijke staat, maar het scheppen van orde, rust en vrede. In het onderzoek wordt die argumentatie voor de aanwezigheid van de Nederlandse troepen echter verworpen. Die zouden er zijn om de republiek te verslaan. Ook dat is feitelijk niet juist.

Federatief beleid onjuist geduid

Het onderzoek gaat onvoldoende in op het feit dat er vanaf 17 augustus 1945 geen sprake was van een eenduidige ontwikkeling richting onafhankelijkheid. De federale aanpak wordt beschreven als een Nederlands probeersel (hoewel er in het boek ook genuanceerder over wordt geschreven) terwijl daar brede steun voor was binnen de archipel. Soekarno erkende dat ook in een gesprek met de plaatsvervanger van Luitenant-Gouverneur-Generaal Van Mook, maar wilde er niet aan omdat in dat geval Java te weinig macht zou krijgen. Het onderzoek heeft weinig aandacht besteed aan de destijds al bekende opvatting dat de geproclameerde republiek van meet af aan inzette op onafhankelijkheid onder regie van Java. Daaruit kan ook het wisselende, niet betrouwbare, gedrag tijdens de onderhandelingen worden begrepen. De gewapende aanval op de in oprichting zijnde onafhankelijke deelstaat De Oost (Zuid-Celebes) vond in dat kader plaats. Vanuit die optiek zijn door Nederland pogingen in het werk gesteld de invloed van de geproclameerde republiek aan banden te leggen. Ook de actieve (internationale) propaganda voor de geproclameerde republiek maakte deel uit van die aanpak. Het valt op dat de bron waarin deze opstelling van de republiek uitgebreid staat beschreven, ‘Brieven uit Sumatra’, van J.J. van de Velde uit 1982, wel bekend is, maar in dit kader niet is gebruikt.

Spanningen in republikeinse kamp niet geanalyseerd

Hetzelfde geldt voor het niet afgewogen beschouwen van de spanningen binnen de kringen rond Soekarno. In het boek wordt op badinerende wijze gesproken over een vijandsbeeld dat Nederland erop na zou hebben gehouden. ‘Dit vijandbeeld maakte in de koloniale traditie onderscheid tussen een “goedwillende” meerderheid en een kleine groep “extremisten” die moest worden bestreden. De Republiek was, vanuit Nederlands perspectief, een onbetrouwbare tegenstander, ook als het ging om politiek-militaire afspraken en verdragen. Zij moest koste wat het kost klein gehouden of gebroken worden’ (p. 470).

Dit is een simplificatie van de historische werkelijkheid. Uit de beschrijvingen van historicus dr. J.J.P. de Jong blijkt een ander beeld. Diens standpunt wordt eenvoudig weggezet als een revisionistische minderheidsvisie, ‘waarin wordt benadrukt dat Nederland oprecht streefde naar een snelle dekolonisatie, maar daarin onvoldoende slaagde, mede door de oppositie ofwel een onverzoenlijke en onbetrouwbare opstelling van de republiek en andere partijen – met andere woorden “waar twee vechten hebben twee schuld”. Voor de beantwoording van de hoofdvraag van dit programma omtrent aard en gevolgen van het Nederlandse militaire optreden is deze kwestie minder relevant’ (p. 54).

Uit deze passage blijkt de beperktheid, eenzijdigheid en vooringenomenheid van het onderzoek. De door De Jong aangeroerde kwestie is een kern van het dekolonisatieconflict. De onderzoekers geven er hier blijk van dat zij hebben gekozen voor de route van het in de verdachtenbank kunnen plaatsen van Nederland. Aan het eind van het boek blijkt dat ook als zij wijzen op de materiële en immateriële schade die Nederland Indonesië in deze laatste grote koloniale oorlog berokkende (p. 476). Terwijl vaststaat dat de geweldsuitbarsting begon aan republikeinse zijde, dat er door onderscheiden gewapende groepen en bendes, terreur, wreedheden, onderdrukking van de bevolking, vernielingen en vernietiging van de infrastructuur, plantages, fabrieken, waterkrachtcentrales werden aangebracht. Hier wordt met de historische context de hand gelicht.

Vaststellen van de demarcatielijn (foto: NIMH)

Wetenschappelijke integriteit

Onafhankelijkheid

Het is van belang dat een dergelijke complexe periode in de geschiedenis wordt onderzocht op grond van de principes van wetenschappelijke integriteit. De drie instituten verklaren dat zij dat uitgangspunt volgen (p. 20). Uit de wijze van onderzoek blijkt echter het tegendeel. Hun keuze voor een buiten-wetenschappelijk uitgangspunt, verwerping van het kolonialisme, is in strijd met het principe ‘onafhankelijkheid’.

Transparantie

Het blijkt herhaaldelijk dat men geen concrete, kwantitatieve onderbouwing heeft. Zo schrijft men dat kwantificering van de omvang en de gevolgen van extreem geweld onmogelijk is. ‘Het is eenvoudigweg onmogelijk gebleken ook maar bij benadering aan te geen hoe vaak extreem geweld, uitgesplitst naar zijn vele verschijningsvormen zich heeft voorgedaan’ (p. 472). Dat weerhoudt hen er niet van reeksen van zeer indringende kwalitatieve conclusies te trekken. Dat is een werkwijze die strijdig is met het principe ‘transparantie’, dat vereist aan te geven op welke data men zich heeft gebaseerd.

Eerlijkheid

Het principe ‘eerlijkheid’ vereist dat men data of bronnen niet verzint en alternatieve visies en tegenargumenten serieus neemt. Het blijkt dat in een aantal gevallen sprake is van zelfverzonnen data. Een voorbeeld is de volgende redenering: Eerst wordt vastgesteld dat grensoverschrijdend geweld in veel gevallen analytisch problematisch is vast te stellen. Vervolgens beweert men dat het rechtsstelsel als wapen in handen van de koloniale mogendheid werd gehanteerd. En dat juist het buitensporige geweld onbestraft bleef. Dat was in veel gevallen instrumenteel en leverde een onmiskenbare bijdrage aan de oorlogvoering, zegt men. Om vervolgens te concluderen dat geïnstitutionaliseerde straffeloosheid ‘de lijm is die de andere oorzakelijke factoren verbindt’. Dat geïnstitutionaliseerd zijn was ‘zonder twijfel een direct gevolg van beleid dat op het hoogste politieke en militaire niveau werd geïnitieerd en gedragen’ (pp. 385, 404, 406, 407). Hier is sprake van een reeks meningen die als data worden voorgesteld waarop een conclusie wordt gebaseerd.

Andere visies en tegenargumenten worden niet serieus genomen. In het boek blijkt dat op tal van plaatsen. In het bijzonder betreft dat de bespreking van zogenoemde iconische beelden van geweld, die dat volgens recent wetenschappelijk onderzoek niet zijn (Westerling en de Zuid-Celebes-affaire, de militaire actie bij Pesing en de beschrijving van Rawagede).

Zorgvuldigheid

De beschrijving van de onderzoeksresultaten wordt gekenmerkt door het gebruik maken van stemmen, meningen, perspectieven, veronderstellingen, suggesties, kwalificaties, overdrijvingen, veel bijvoeglijke naamwoorden, verkeerde vergelijkingen en niet duidelijk omschreven begrippen. Zo heeft men het over grote verantwoordelijkheid, nog zwaardere verantwoordelijkheid, substantiële verantwoordelijkheid, vergaande verantwoordelijkheid en niet vrijuit gaan (pp. 455, 458). Een dergelijke handelwijze komt niet overeen met het principe ‘zorgvuldigheid’ dat optimale precisie van begrippen en verslaglegging vraagt.

Verantwoordelijkheid

Dan wordt de Nederlandse krijgsmacht als instituut, in het boek staat dat cursief gedrukt, verantwoordelijk gemaakt voor het toegepaste geweld, inclusief het extreme geweld. Zij opereerde in nauwe samenspraak met en onder verantwoordelijkheid van de Nederlandse regering (p. 474). De kwantitatieve onderbouwing daarvan zoekt men tevergeefs in het boek. Wat wordt bedoeld met de verantwoordelijkheid van een instituut wordt evenmin aangegeven. Tijdens de toelichting van de onderzoeksresultaten zei prof. dr. B. Schoenmaker, directeur NIMH en deel uitmakend van de leiding van het onderzoek, dat instituut niet betekent dat alle militairen schuldig zijn aan extreem geweld. Wat het wel betekende vermeldde hij niet. Een dergelijke wijze van werken is niet in overeenstemming met het principe ‘verantwoordelijkheid’ dat vereist dat, binnen de grenzen van het redelijke, rekening wordt gehouden met de legitieme belangen van bij het onderzoek betrokkenen.

Integriteitsprincipes zijn genegeerd

Methodiek

Het basisbegrip ‘extreem geweld’ is onbruikbaar

Het onderzoek is gebaseerd op ‘extreem geweld’ als centraal begrip. Men stelt dat het niet doenlijk is om te bepalen waar de grens van proportioneel naar disproportioneel geweld werd overschreden. ‘In deze complexe context viel de grens tussen “geoorloofd” oorlogsgeweld en vormen van extreem geweld doorgaans niet scherp te trekken’ (p. 471). Toch wordt die rekbare term ‘extreem geweld’ wel als basis gebruikt voor het formuleren van kwalitatieve oordelen. Men stelt dat het niet goed mogelijk is aan te geven in welke situatie – binnen of buiten militaire acties – welke vormen van geweld zich al dan niet structureel of systematische hebben voorgedaan (p. 107). Als de grens en de aantallen overschrijdingen echter niet kunnen worden vastgesteld dan kunnen dergelijke vergaande conclusies ook niet worden getrokken. Als men dat dan toch doet, roept dat de gedachte op dat er sprake is van vooringenomenheid, voor het willen trekken van conclusies die vooraf reeds vaststonden.

Het begrip ‘militaire noodzaak’ genegeerd

De onderzoekers zijn niet consistent. Zij vinden militaire noodzaak als begrip problematisch omdat het een rekbare term is. Hetzelfde geldt echter voor extreem geweld. Dat begrip wordt echter zelfs als basisbegrip gebruikt. Is uit dit verschil te verklaren dat militaire noodzaak de Nederlandse militairen vrij kan pleiten en extreem geweld hen beschuldigt? Over militaire noodzaak schrijven zij dat deze term niet alleen ter rechtvaardiging van eigen handelen kon dienen, maar ook – meestal met succes – ter voorkoming van onderzoek (p. 455). Dat is een opmerkelijk standpunt nu militaire noodzaak een essentieel onderdeel uitmaakt van de vraag of het uitgeoefende geweld gerechtvaardigd was, of de grens al dan niet werd overschreden.

Tekortkomingen

Er is dus sprake van fundamentele tekortkomingen in het onderzoek. Het voldoet niet aan de randvoorwaarden van het kabinet, het gaat uit van een context die niet in overeenstemming is met de historische werkelijkheid, de principes van wetenschappelijke integriteit zijn niet gerespecteerd, het basisbegrip extreem geweld is niet bruikbaar, het ontbreekt aan kwantitatief, wetenschappelijk bewijs. Er worden veel conclusies getrokken die blijken te zijn gebaseerd op de politieke opvatting van het antikolonialisme. Dat wordt ‘kwalitatief bewijs’ genoemd. Tot welke resultaten heeft dat geleid in de deelonderzoeken? Een korte opsomming.

Bersiap gebagatelliseerd

Het onderzoek naar de bersiap wordt gekenmerkt door het te plaatsen in een breder geweldskader, weinig aandacht te besteden aan de invloed van de Japanse overheersing, het benadrukken van de koloniale periode als de primaire oorzaak en het naar beneden bijstellen van de aantallen slachtoffers aan Nederlandse kant. Dat is in feite het bagatelliseren van de bersiap.

Geweld op regioniveau doet aan verkeerde beeldvorming

Uit de resultaten over het geweld op regioniveau blijkt dat sprake was van een complexe situatie. Dat destijds al werd gehamerd op de verdeeldheid en de chaos in Nederlands-Indië is juist. Dat dit ‘uiteraard’ ter rechtvaardiging van de Nederlandse herbezetting werd gebruikt (p. 200) is echter niet juist. Die beschuldiging past in de antikoloniale aanpak.

Inlichtingendiensten, eenzijdig en niets nieuws

De beschrijving van het functioneren van de inlichtingendiensten focust op de zwarte bladzijden aan Nederlandse kant en het extreme geweld aan de kant van de republiek wordt slechts aangestipt. Hoewel kwantitatieve onderbouwing ontbreekt, wordt beweerd dat sprake was van extreem geweld op grote schaal. Hier krijgt een klein deel van de krijgsmacht er flink van langs. Dat destijds sprake was van excessen is al geruime tijd bekend. In dit deel van het boek wordt dat overgedaan en uitvergroot.

Inzet zware wapens: geen grensoverschrijding, toch een beschuldiging

Of bij de inzet van zware wapens sprake was van disproportioneel veel burgerslachtoffers is niet vast te stellen. De auteur concludeert ook dat het niet mogelijk is uitspraken te doen over de mate waarin sprake was van extreem of buitensporig ‘technisch geweld’. Evenmin of er onnodige risico’s werden genomen bij het voorkomen van burgerslachtoffers. Desalniettemin eindigt het hoofdstuk in een beschuldiging aan het adres van de krijgsmacht.

De zogenoemde Dutch Approach, die zou worden gekenmerkt door minimaal en selectief geweldsgebruik, zou een mythe zijn, geboren uit wensdenken. De beschuldiging dat sprake was van het niet maken van onderscheid tussen strijders en niet-strijders en men bereid was hoge aantallen burgerslachtoffers te accepteren, wordt echter niet onderbouwd.

Justitiële organisatie, ondeugdelijke analyse en conclusie

Het hoofdstuk dat het functioneren van de justitiële organisatie beschrijft en concludeert dat het recht als wapen zou zijn gebruikt tijdens de dekolonisatieperiode. De wetenschappelijk onderbouwing daarvoor ontbreekt. De auteur baseert zich op een fictief aantal mogelijke misdrijven dat in de tienduizenden zou lopen. Op grond van dat fictieve aantal en het gevonden veel kleinere aantal veroordelingen, is de conclusie gebaseerd. De auteur erkent echter dat strafzaken niet te vergelijken zijn, en dat een conclusie kwantitatief, per geval beoordeeld, behoort te worden onderbouwd. Ondanks het ontbreken ervan stelt de auteur echter dat het niettemin aannemelijk is dat het justitiële optreden eerder een bevorderend dan beteugelend effect op de toepassing van extreem geweld heeft gehad (p. 313).

Het hoofdstuk gaat uit van een onjuiste historische context. Het internationale recht, het staatsrecht en het strafrecht worden onjuist geduid. Het onderscheid tussen rechtmatig en niet-rechtmatig geweld wordt niet gehanteerd. De vonnissen van de bijzondere krijgsgerechten, die hun grondslag vinden in de afgekondigde noodtoestand, worden zelfs justitiële moorden genoemd (p. 309). Het hoofdstuk is een eenzijdig antikoloniaal vertoog zonder deugdelijke juridische basis.

Hoofdstuk over informatiemanagement: antikoloniale tirade

In het hoofdstuk over de wijze waarop informatie over geweld werd verspreid, tegengehouden en gemanipuleerd en de taal waarin dat gebeurde, is een verzameling van antikoloniale tirades geworden. Dat sprake zou zijn van een doofpot is slechts een bewering.

Internationale visies: moralistische analyses niet effectief

Het hoofdstuk over de internationale visies laat zien dat moralistische analyses niet tot duidelijkheid leiden. Het boek Over de grens staat er ondertussen vol mee.

Nazorg: afwijzing van ons koloniale verleden

In het hoofdstuk over de nazorg en de verwerking van de dekolonisatieperiode wordt ons een beweerd kantelend beeld opgedrongen: het afwijzen van het Nederlandse kolonialisme in bredere zin. Wij moeten als samenleving de verantwoordelijkheid voor vroegere misdaden aanvaarden, zowel in politieke als in financiële en juridische zin. Dat is ons kwade geweten. Wij Nederlanders moeten een schuldbekentenis afleggen over onze beweerde fouten uit het verleden. Een kopie van de discussie over de slavernij.

Koningin Juliana tekent de soevereiniteitsoverdracht op 27 december 1949 in het paleis op de Dam (foto: Nationaal Archief)

Conclusie

Nederland, de krijgsmacht als instituut, de militaire en politieke leiding, en een reeks van andere Nederlandse betrokkenen zouden tijdens de dekolonisatieperiode structureel en vaak ‘extreem geweld’ hebben toegepast. Het onderzoek heeft die grens echter niet duidelijk kunnen markeren en al die beschuldigingen niet waargemaakt. Kwalitatief bewijs blijkt een synoniem voor antikoloniale opvatting. De historische context en de wetenschappelijke integriteitsprincipes zijn genegeerd. De inzet van de Nederlandse krijgsmacht is beoordeeld vanuit een antikoloniale opvatting en beoordeeld naar hedendaagse inzichten. Over de grens is daarmee een politieke afrekening met ons koloniale verleden geworden, geen objectieve geschiedschrijving.