THEMA DEKOLONISATIEONDERZOEK 1945 - 1950
Een kwaad geweten?
BGEN B.D. RUUD VERMEULEN EN KOL B.D. TIES KRUIZE
De eindresultaten van het dekolonisatieonderzoek zijn ondergebracht in twaalf boeken. Een kwaad geweten – De worsteling met de Indonesische onafhankelijkheidsoorlog vanaf 1950 van de auteur Meindert van der Kaaij is een van de publicaties. Op de achterflap valt te lezen: ‘Hoe de politiek, journalisten, historici en geschiedenisdocenten worstelden met de gewelddadig verlopen dekolonisatie van Indonesië’. De titel van het boek suggereert het kennis hebben, maar achterhouden van schuldige informatie. De auteur zet sterk in op ‘doofpotten’ zowel bij de politiek als bij de veteranen. Een tweede focus ligt op door Nederland gepleegd extreem geweld – gebaseerd op de andere publicaties – waardoor een eenzijdig beeld ontstaat.
Het woord ‘geweten’ eist een genuanceerde afweging. Scribent heeft zijn hele betoog opgebouwd rond het thema ’doofpotten’. Zoals een goede rechter alle factoren weegt en dan pas tot een uitspraak komt, zo zou ook hier pas een uitspraak gedaan kunnen en mogen worden over goed of kwaad als alle factoren belicht zijn. Daarvoor nemen wij u eerst mee naar de historische context. Wij plaatsen vervolgens nadrukkelijk kanttekeningen bij een aantal door de scribent gegeven voorbeelden die kenmerkend zijn voor de teneur van het boek. Vervolgens geven wij aan in hoeverre het aannemelijk is dat in brede zin een doofpottenbeleid werd gevoerd. We besluiten het artikel met een ’ten slotte’.
Historisch overzicht
De dekolonisatieperiode betekende het einde van een eeuwenlange Nederlandse aanwezigheid in de Archipel en voor een goed begrip is het nuttig om eerst eens met zevenmijlslaarzen door de historie te gaan en de omstandigheden te schetsen. Daarna kun je vervolgens meer gekwalificeerd voor rechter spelen.
Indonesië is een enorm groot en uitgestrekt eilandenrijk. Het strekt zich in vergelijking uit van de kust van Ierland tot aan Moskou en bestaat uit meer dan duizend eilanden. Het is evident dat er verschillende volkeren wonen met elk hun eigen wensen, cultuur en kenmerken, zoals o.a. de Javanen, Molukkers en Papoea’s. Vanaf 1815 heeft Nederland met behulp van het KNIL alle eilanden onder zijn gezag gebracht. Het laatste en moeilijkste deel was Atjeh (1904). Door de aanliggende nauwe Straat van Malakka was een veilige doorvaart hier internationaal van strategisch belang. Maar ook naar de andere volkeren van het huidige Indonesië was dit een duidelijk signaal. Het KNIL was een militaire organisatie gespecialiseerd in het neerslaan van her en der optredende opstanden. In dit grote rijk ging er bijna geen jaar voorbij waarin er geen gevechten tussen vorstendommen moesten worden beslecht of opstanden tegen het Nederlands gezag moesten worden neergeslagen. Eduard Douwes Dekker gaf in Max Havelaar de eerste signalen af dat de Nederlandse bestuurscultuur niet meer de juiste was. Het was na de afschaffing van de slavernij in het Koninkrijk rond 1860 het begin van een nieuw tijdperk dat met de Franse revolutie was begonnen. In 1874 voerde Nederland de kinderwet van Van Houten in die kinderen onder de twaalf jaar moest beschermen. Het algemeen kiesrecht werd voor mannen in 1917 ingevoerd, voor vrouwen twee jaar later. De verworvenheden van de Franse revolutie drongen in Nederland, maar ook in Nederlands-Indië, steeds dieper door.
De heersende opinie was dat Nederland de bevolking in Nederlands-Indië moest helpen en opvoeden. Overigens onder het gelijktijdig gebruik (of misbruik) maken van de rijkdom van het land. In het kader van het opvoeden mochten de kinderen uit adellijke kringen en uit de bestuurslaag in Indonesië studeren aan Nederlandse universiteiten en hogescholen. Hierdoor ontstond er vanaf 1900 een steeds bredere bovenlaag van zeer goed opgeleide en bekwame Indonesiërs. Gelijktijdig was er sprake van voortdurende en bewuste achterstelling van Indonesiërs ten opzichte van Europeanen. Dat veroorzaakte weerstand die vooral werd gevoed door Nederlanders die niet onder Indonesiërs wensten te werken. Het is logisch dat Indonesiërs hun plaats claimden. Nederland heeft dit te lang genegeerd. Dit is de kern van het probleem: Nederland was de voeling met de ontwikkelingen in de kolonie kwijt.
Tijdens de Tweede Wereldoorlog (WO II) voorzag Koningin Wilhelmina dat er na de oorlog een andere verhouding met Nederlands-Indië moest komen en zij maakte dit kenbaar in haar rede van 7 december 1942. Na de Japanse capitulatie waren het de Engelsen en specifiek Lord Mountbatten die de Nederlanders verbood om daadwerkelijk weer actief te worden in Nederlands-Indië. Engelse en Brits-Indische troepen die orde en rust probeerden te herstellen leden zware verliezen. Het KNIL, de meest ervaren eenheid om dit soort opstanden in de kiem te smoren, mocht niet worden ingezet. De bersiap maakte vele slachtoffers zowel onder de eigen Indonesische bevolking, onder de Chinezen maar ook onder de (Indische) Nederlanders. Er heerste complete chaos en overal was geweld.
Er zijn drie fasen te onderkennen in het naoorlogse conflict. Als eerste de periode van augustus 1945 tot omstreeks eind 1946. Orde en rust moest worden hersteld en dat gebeurde met harde hand, zoals het bekende voorbeeld van kapitein Westerling op Zuid-Celebes. Nederlandse eenheden werden pas in de loop van 1946 in grotere aantallen gestationeerd in Nederlands-Indië. Vanaf maart 1946 tot begin 1948 – de tweede fase – zette het Indonesische leger in oprichting, de TNI, het verzet tegen de Nederlanders doctrinair op dezelfde voet voort als tegen de Engelsen en de Brits-Indiërs. De open confrontatie werd gezocht. De Eerste Politionele Actie (Operatie Product van 21 juli – 5 augustus 1947) was tegen deze doctrine buitengewoon effectief. Maar de operatie moest onder internationale politieke druk worden gestopt. Daarna volgende onderhandelingen met uiteindelijk het Akkoord van Linggadjati. De derde periode is die van de guerrilla. In de militaire top van Indonesië trad generaal Nasution aan. Doctrinair veranderde de oorlog in een goed gevoerde guerrillaoorlog waarin Indonesië steeds meer de overhand kreeg. Uiteindelijk leidde dit tot de Tweede Politionele Actie met het veroveren van Djokjakarta en de gevangenname van Soekarno. Wederom onder internationale druk werd dit offensief stopgezet en Soekarno moest worden vrijgelaten. Maar vanuit een militair perspectief heeft met name de guerrillaoorlogvoering door generaal Nasution doctrinair de doorslag gegeven.
Abdul Haris Nasution (1965, foto: Wikimedia Commons)
Wat was de politieke doelstelling van Nederland vanaf 1945? Nederland had de intentie om te komen tot een federatief Indonesië in een nauwe band met Nederland. Maar ook de grote rijkdommen van Indonesië hebben hier een rol gespeeld; ‘Indië verloren, rampspoed geboren’ was de gangbare uitspraak. Toen Nederland in 1946 in de Archipel terugkeerde moest eerst orde en gezag worden hersteld om een normaal leven voor de bevolking weer mogelijk te maken. De bevolking had verschrikkelijk geleden onder de Japanse bezetting en na de capitulatie was in grote delen van het land verdere chaos ontstaan door gewelddadig optredende nationalistische en criminele bendes die de eigen bevolking terroriseerden. Dat betekende voor het Nederlandse leger dat er niet alleen militair moest worden opgetreden om hieraan een einde te maken, maar ook dat wegen en bruggen weer moesten worden hersteld en er een einde zou komen aan de hongersnood. Het reguliere verkeer tussen de eilanden kwam weer op gang. Orde en rust werden hersteld en de geneeskundige voorzieningen werden weer breed toegankelijk. Uiteindelijk werd in 1949 de soevereiniteitsoverdracht getekend en in 1950 verlieten de laatste Nederlandse eenheden Indonesië.
Het gebruik van geweld
Tijdens de Atjeh-oorlog is een aantal keren ook in Nederland kritiek geweest op het gebruikte geweld. Eveneens bij de veldtocht van Van Daalen in de Gajo-, Alas- en Bataklanden in 1904 werd deze kritiek geuit. In hetzelfde tijdsgewricht speelde de ‘Boerenoorlog’ in Zuid-Afrika. De Engelsen hebben de gezinnen van de Boeren opgesloten in concentratiekampen om deze oorlog te kunnen winnen. De Eerste Wereldoorlog (WO I) kende ongelooflijk veel doden. De Japanse invasie in China, maar ook de verovering en onderdrukking van Indonesië waren uitermate bloedig, met name voor de Indonesiërs. De Duitse bombardementen op Londen waren terreurbombardementen. Hetzelfde geldt overigens voor de latere Britse bombardementen op Duitse steden. Dresden is bewust met een vuurstorm vernietigd om de wil van de bevolking te breken. Hetzelfde kan gezegd worden van de inzet van atoombommen op twee Japanse steden. De bersiap was gruwelijk maar moet wel in dit tijdsgewricht worden geplaatst. De openlijke confrontatie met het Nederlandse leger – en met name de ervaren KNIL-eenheden die de nieuwkomers uit Nederland ondersteunden – heeft geleid tot grote aantallen slachtoffers onder de TNI-strijders. Het gevecht aangaan op de verkeerde plaats en met voor die locatie niet de juiste wapens leidt altijd tot grote verliezen. De daaropvolgende guerrillaoorlog liet bittere confrontaties zien. In een guerrillaoorlog is ridderlijkheid de eerste waarde die sneuvelt. Dat is bekend. Alleen zeer goed geoefende eenheden kunnen een dergelijke strijd, met het noodzakelijke behoud van de steun van de bevolking, voeren.
Joop Hueting die in op 17 januari 1969 in het VARA-programma 'Achter het nieuws' onthullingen deed over het geweld in voormalig Nederlands-Indië (foto: Wikimedia Commons)
Ons ‘kwaad geweten’, kanttekening bij de gesignaleerde doofpotten
Op basis van het hiervoor geschetste brede historische beeld kan vervolgens naar ons ‘kwaad geweten’ worden gekeken, naar het ‘doofpotbeleid’ en naar het (structurele) extreme geweld. Pas met de verklaring van Hueting in 1969 kwam er volgens de schrijver enige beweging in het onderzoek naar door Nederland gepleegd extreem geweld. Voor die tijd, en zelfs na Hueting, werd er volgens scribent door de politiek een ‘doofpotbeleid’ gevoerd en waren volgens hem ook veteranen, al of niet embedded journalisten en geestelijk verzorgers zeer terughoudend in het openbaren van hun ervaringen. Drie zaken vallen op in de beschrijving van de auteur. Allereerst neemt hij bewust afwijkende meningen niet mee. Bij de beschrijvingen van extreem geweld aan Indonesië zijde wordt dit vergoelijkt of afgezwakt. En als laatste het innemen van een eigen vooringenomen standpunt en dit als maatstaf gebruiken. Een aantal voorbeelden:
Bij de zoektocht naar extreem geweld valt al snel de naam Westerling. Die wordt met zijn Depot Speciale troepen (DST) neergezet als een roverhoofdman met een bende vrijbuiters, die optraden als ‘doodseskaders’ – een regelrechte verwijzing naar de SS-Totenkopfverbände uit WO II (p. 67)[1]. Westerling en het DST zouden verantwoordelijk zijn voor ‘naar schatting’ 3500 burgerslachtoffers. Tot zover de beeldvorming in het boek. Voor een evenwichtige beeldvorming is het goed om ook te vermelden in welke context de zogenaamde Zuid-Celebes-affaire plaatsvond. Westerling had de opdracht om orde en gezag te herstellen. Met zijn DST (een commando-eenheid van ca. 125 met handvuurwapens en lichte mitrailleurs bewapende militairen) voerde hij een speciale operatie uit tegen de nationalistische en criminele bendes die de bevolking terroriseerden en zich schuldig maakten aan moord, verkrachting, plundering en brandstichting, daarmee het normale leven op Zuid-Celebes volkomen ontwrichtend. Op basis van verkregen inlichtingen werden de leiders opgespoord, gevangengenomen en na een kort verhoor en schuldigverklaring standrechtelijk geëxecuteerd (waarvoor Westerling het mandaat had). Dat waren de ‘slachtoffers’ van Westerling en uit documenten blijkt dat hij zo verantwoordelijk is voor de dood van 388 personen (andere documenten noemen het getal 563). Het optreden van Westerling en het DST op Zuid-Celebes (december 1946 – maart 1947) maakte een einde aan de terreur en zorgde ervoor dat het normale leven door de bevolking weer mogelijk werd. Het was een hard, maar niettemin noodzakelijk optreden dat ongetwijfeld veel burgers het leven heeft gered[2]. De beschrijvingen die een ander beeld geven van Westerling worden bewust niet vermeld. Zo ontstaat een eenzijdig en onjuist beeld.
Een tweede voorbeeld van onjuiste beeldvorming treffen we aan op p. 33 over het hardhandige optreden door Nederlandse militairen: ‘Dat hun lichamen door Indonesiërs werden verminkt, doet historicus Rémy Limpach af als een propagandaverhaal om de tegenstander als “barbaren” te framen’. Kortom, het verminken van lichamen van Nederlandse militairen wordt feitelijk ontkend, terwijl uit meerdere verslagen blijkt dat het regelmatig voorkwam. Vervolgens lezen we een regel verder dat ook Nederlanders zich hieraan schuldig maakten. Dus als Nederlanders zoiets doen, is het blijkbaar wel waar. Een voorstelling van zaken die niet serieus kan worden genomen bij een onderzoek dat als wetenschappelijk wordt gepresenteerd. Het volgende te noemen voorbeeld treffen we aan op p. 196 waar wordt vermeld dat het bersiap-geweld ‘niet eenzijdig van Indonesiërs naar anderen’ was. Dit is een poging om de bersiap voor te stellen als geweld dat door beide kanten werd gepleegd en zo het probleem te ‘verdunnen’ – een schoffering van de slachtoffers en wederom een onzuivere voorstelling van zaken.
Als laatste een tweetal voorbeelden die zijn gerelateerd aan de latere toenadering tot Indonesië. Bij zijn beschrijving van de voorbereiding van het staatsbezoek van koningin Beatrix in 1995 noteert de schrijver de vraag of excuses gemaakt zouden moeten worden ‘voor het starten van een oorlog …’ (p. 223). En bij de voorbereiding van het bezoek door de toenmalig minister van Buitenlandse Zaken Ben Bot, in 2005, plaatst de schrijver de opmerking: ‘Toen het kabinet aanvaardde dat het Nederlandse leger daar niet had moeten zijn was het aan Bot om dat te verwoorden’ (p. 247). Beide opmerkingen getuigen van een door scribent vooringenomen standpunt: Nederland was fout ('starten van een oorlog') en het optreden was illegaal ('daar niet had moeten zijn'). Op die manier wordt gepoogd onszelf een schuldgevoel aan te praten als onderbouwing voor de titel van het boek. Zo zijn er nog vele opmerkingen te lezen die getuigen van deze eenzijdige benadering, een onvolledig beeld van de situatie destijds en van vooringenomen standpunten.
Ons ‘kwaad geweten’: zijn er op grote schaal ’doofpotten’ toegepast?
Bij deze vraag past een aantal opmerkingen. Ten eerste wordt er voortdurend in algemene termen gesproken over het extreme geweld, alsof de omvang en definiëring ervan in de jaren onmiddellijk na de soevereiniteitsoverdracht net zo bekend was als dat nu het geval is volgens het dekolonisatieonderzoek. Natuurlijk waren gevallen bekend van extreem geweld. De commissies-Enthoven en -Van Rij/Stam deden onderzoek tijdens de dekolonisatieperiode en in 1969 werd de Excessennota opgesteld. Maar om na meer dan vier jaar dekolonisatieonderzoek te doen alsof de informatie die thans bekend is ook beschikbaar was vanaf 1950 en dat die informatie gedurende de daaropvolgende jaren systematisch werd weggestopt, is een verkeerde voorstelling van zaken.
Een tweede opmerking betreft politici en andere functionarissen die om meerdere redenen er geen belang bij hadden dat er informatie naar buiten kwam over ongeoorloofd optreden door Nederlandse militaire tijdens de dekolonisatie. Persoonlijke belangen maar zeker ook de kwetsbare relatie met Indonesië – dat land had geen behoefte aan onderzoek – kunnen daarvoor de redenen zijn. Dezelfde politici waren echter ook op de hoogte van de bredere context waarin zich het excessieve optreden had afgespeeld en zullen hebben geworsteld met de afweging tussen goed en kwaad. Natuurlijk kunnen misstanden niet worden weggestreept tegen bijvoorbeeld de vele voorbeelden van humanitair optreden. Maar ook moest en moet worden voorkomen dat bij het constateren van extreem geweld iedereen over een kam wordt geschoren. In dat opzicht had de politiek een verantwoordelijkheid tegenover de ca. 200.000 militairen die tijdens de dekolonisatieperiode waren ingezet.
Een derde opmerking betreft de situatie waarin Nederland zich bevond kort na WO II. Het land lag grotendeels in puin, waardoor huisvesting een groot probleem was, net als de werkloosheid en de economie. De problemen werden verergerd door de grote aantallen Indische Nederlanders, Molukkers en niet-Nederlandse militairen die onmiddellijk na de soevereiniteitsoverdracht in 1949, maar ook later, ten tijde van de Nieuw-Guinea-crisis, terugkeerden uit Indonesië. Ook aan deze situatie wordt in Een kwaad geweten feitelijk geen aandacht besteed. Er speelden toen echt andere prioriteiten en het had niets met ’doofpotten’ te maken.
Er zijn 200.000 militairen naar Nederlands-Indië gezonden. In de doofpottheorie gaan de onderzoekers ervan uit dat afgesproken is om hierover niet naar buiten te treden. Dit is tenminste ongeloofwaardig. Het KNIL wist als geen ander dat draagvlak bij de bevolking essentieel was. Generaal Spoor drong bij voortduring aan op het voorkomen van excessief geweld. Je wint geen conflict in een dergelijk groot gebied en met zoveel inwoners als je niet een groot deel van de bevolking achter je hebt staan. Scribent verzwijgt hier de heersende doctrine. Er waren erkende journalisten geaccrediteerd die zich tussen de troepen bevonden (embedded). Waarom zouden die zwijgen? Of was het de eerder geschetste historische context die dit veroorzaakte? Er waren veel aalmoezeniers en dominees mee uitgezonden, waarom zouden deze massaal gezwegen hebben? Dat is toch tegen hun christelijke waarden? En natuurlijk hebben er op het niveau van Generaal Spoor en bij het Openbaar Ministerie afwegingen plaatsgevonden om zaken wel of niet te vervolgen. De auteur gaat uit van een zwart-wit denkraam, maar die mensen van vlees en bloed hebben zich moeten wentelen in de moeilijke dagelijkse praktijk van vele tinten grijs.
Generaal S.H. Spoor, legercommandant in Nederlands-Indië, 1946 – 1949 (foto: Wikimedia Commons)
Ten slotte
In het boek zien wij als rode draad een focus op Nederlands geweld en vermeende doofpotten. De historische context ontbreekt, de beschrijving is daardoor niet gebalanceerd. Nederlands geweld: De eerste periode van herstellen van orde en rust was gewelddadig. De grootschalige open confrontaties tussen Nederlandse en Indonesische strijdkrachten leidden tot grote aantallen doden en gewonden, met name aan Indonesische zijde. De guerrillaoorlog was bitter aan beide zijden, maar paste wel in dit tijdsgewricht. De aantallen doden en gewonden waren in deze tijd niet opzienbarend, in tegenstelling tot wat de auteur probeert te duiden tegen huidige emotionele maatstaven. Vermeende doofpotten: De gezochte voorbeelden van doofpotten waar scribent over schrijft zijn evengoed te herleiden naar andere politieke belangen die op dat moment veel belangrijker waren, zoals de wederopbouw, de onwil van Indonesië om hun gewonnen onafhankelijkheidsoorlog te onderzoeken op gewelddadigheden en het herstel van de relatie met Indonesië.
Bovendien kiest de schrijver ervoor om meermaals afwijkende meningen niet mee te nemen zoals bijvoorbeeld in het geval van Westerling. De gedachte dat er een doofpot mogelijk is met 200.000 veteranen, grote aantallen politici, journalisten en geestelijk verzorgers ter plaatse en dit proberen te bewijzen is naar onze mening van elke realiteit ontbloot.
Het is goed om een gewetensvolle afweging te maken over ons optreden in Nederlands-Indië. En het valt niet te ontkennen dat er ook extreem geweld is gepleegd, dat zich excessen hebben voorgedaan, maar dan moet wel het volledige verhaal worden verteld. En dan moet ook duidelijk zijn hoe extreem geweld is gedefinieerd, rekening houdend met de toenmalige normen en een duidelijk onderscheid tussen legitiem en niet-legitiem geweld. De bewering dat er bewust gestuurd is op het gebruik van structureel excessief geweld mist elke grond. ‘Structureel’ zou immers betekenen dat een groot deel van de krijgsmacht zich aan het extreme geweld schuldig zou hebben gemaakt, terwijl hetzelfde dekolonisatieonderzoek (Limpach) vermeldt dat het overgrote deel van de militairen zich correct heeft gedragen.
Na het lezen van het boek vragen wij ons af wat nu de toegevoegde waarde ervan is. De verwachting van het kabinet was dat het dekolonisatieonderzoek weliswaar tot pijnlijke conclusies zou kunnen leiden, maar dat een evenwichtige beschrijving zou bijdragen tot een beter begrip en aanvaarding van de conclusies. Die verwachting wordt niet gesteund door Een kwaad geweten. Wij weten niet waarom deze titel is gekozen, daar kunnen we alleen maar naar gissen. In ieder geval plaatsen we er een vraagteken achter.
Eindnoten
- Dissertatie Rémy Limpach, Die brennenden Dörfer des General Spoor: Niederländische Massengewalt im Indonesischen Unabhängigkeitskrieg 1945 – 1949 (Bern, 2015): p. 284, ‘Die Todesschwadronen brechen auf’.
- Mr. Bauke Geersing, Kapitein Raymond Westerling en de Zuid-Celebes-affaire (1946 – 1947), 2019. Zie ook kol b.d. Maarten de Jongh Swemer, ‘Wij danken ons leven aan Westerling’, Carré 1-2021.