OPINIE - BINNENLAND

Een vakminister van Defensie?

MARTIJN KITZEN

Martijn Kitzen is Hoogleraar aan de Nederlandse Defensie Academie en voormalig officier

Als u dit leest hebben we bijna een maand een nieuw kabinet. De langste formatie ooit werd op passende wijze bekroond met een wonderlijke stoelendans.

Waar Mark Rutte op zijn post kon blijven zitten, ruilden Wopke Hoekstra en Sigrid Kaag van plek. Voor de minister-president een heel mooie uitkomst, omdat zijn politieke tegenspelers zich moeten gaan verdiepen in nieuwe dossiers en minder tijd kunnen steken in hun rol als partijleider. Velen vragen zich echter af of dit ook in het landsbelang is; er schuilt immers ogenschijnlijk weinig logica in de keuze voor iemand met een financiële achtergrond als minister van Buitenlandse Zaken, terwijl een voormalig diplomate minister van Financiën is geworden. Door de bank genomen zien we dat de meeste nieuwe bewindslieden weinig vakinhoudelijke kennis hebben op hun beleidsterrein. Uitzondering zijn bijvoorbeeld Robbert Dijkgraaf en Ernst Kuipers, die vanwege hun expertise zijn aangetrokken. Daar was bij de keuze voor Kajsa Ollongren op Defensie echter geen sprake van. Het is geen geheim dat veel militairen en betrokken burgers het liefst iemand met inhoudelijke kennis van zaken hadden gewenst. Zo betoogden onder andere Niels Roelen [1] en Marc Chavannes [2] dat het ministerie na jaren van verwaarlozing toe is aan een bewindspersoon die de organisatie, haar medewerkers en taken grondig kent. Nu het stof is neergedaald, is het goed hier nog eens op te reflecteren. Dat begint met de vraag waarom de defensiegemeenschap zo graag een bewindspersoon met inhoudelijke kennis van zaken wil hebben.

Onder veel militairen leeft het gevoel dat militaire expertise op dit moment ondergewaardeerd wordt. Een slagvaardige krijgsmacht is de belangrijkste output van ons ministerie, maar in de topstructuur is de hoogste militair, de CDS, ondergeschikt aan de hoogste burgerambtenaar, de secretaris-generaal (SG). Samen met andere, niet-militaire, topambtenaren maakt de CDS deel uit van de leiding van het ministerie. Op zich lijkt dat niet zo erg, want veel burgerambtenaren bij Defensie zijn professionals die zich al jaren bezighouden met (internationale) veiligheidsvraagstukken. Het probleem is echter dat de ambtelijke top, net zoals bij vrijwel alle andere ministeries, bestaat uit bestuurders die afkomstig zijn van andere departementen of instellingen. Zulke generalisten hebben weinig tot geen inhoudelijke achtergrond, richten zich op politiek-bestuurlijke processen en zijn vooral bezig ‘hun minister uit de wind te houden’ [3]. Als je dan ook nog eens te maken hebt met bewindslieden die zich op een onbekend terrein begeven, dan heb je (met uitzondering van de CDS) opeens wel heel weinig inhoudelijke kennis binnen de defensietop. Dat is zeker in het geval van de inzet van de krijgsmacht een onwenselijke situatie. In de praktijk wordt dit vaak opgelost door persoonlijke interactie die ervoor zorgt dat de adviezen van de CDS op waarde worden geschat. Feit blijft echter dat we te maken hebben met een onbalans in de topstructuur voor wat betreft militaire expertise. Dat versterkt de roep om een minister met verstand van zaken. De gedachte is ook dat een bewindspersoon zonder veel inhoudelijke kennis eerder in de valkuilen van politiek-militaire besluitvorming trapt. Onder invloed van het risicomijdend gedrag [4] dat onze politieke cultuur kenmerkt is er een reële kans dat de focus niet komt te liggen waar dat vanuit militair oogpunt nodig is. Zoals we al vaak genoeg hebben gezien, gaat het dan bijvoorbeeld al snel niet meer om de missie en haar doel maar om randvoorwaarden, zoals gepantserde containers.

Er zijn echter ook kanttekeningen bij een vakminister te plaatsen. Het departement schiet namelijk niet veel op met iemand met weinig politieke ervaring. Zelfs ervaren politici hebben soms grote moeite steun te krijgen voor de ingewikkelde en niet bepaald populaire dossiers van Defensie. Doorgewinterde politici als Jeanine Hennis-Plasschaert en Ank Bijleveld moesten zelfs aftreden. Je kunt dus wel een inhoudelijk expert aanstellen, maar als zo iemand niet in staat is politiek draagvlak te creëren, dan houdt het gauw op. Juist op dit gebied valt er wat te leren van Haagse bestuursambtenaren die hierin gepokt en gemazeld zijn. Dat maakt dat ook een vakinhoudelijk bekwaam bewindspersoon sterk afhankelijk is van de generalisten in de ambtelijke top. Hij of zij moet dus een afweging kunnen maken wanneer het inhoudelijke argument belangrijker is en wanneer er gekozen moet worden voor een meer procesmatige politiek-bestuurlijke benadering. In het ideale geval gaan die twee natuurlijk samen en daarom combineert mijn ideale minister militaire met politieke ervaring. De werkelijkheid is dat niet veel mensen aan dit profiel voldoen en bovendien is het maar afwachten of ze bij een formatie op de – voor ons – juiste plek terechtkomen. Tot die tijd moeten we het dus doen met politici zonder militaire expertise. Daarom is het de moeite waard om ook die andere optie, een minister met kennis van de militaire praktijk, weer eens te verkennen. Wie durft dat de volgende formatie aan?

Eindnoten:

  1. ‘Op Defensie zaten te weinig ministers met kennis van zaken’; NRC, 6 januari 2021.
  2. ‘Het ministerschap is geen werkervaringsplaats’, de Correspondent, 8 januari 2021.
  3. ‘Topambtenaren zijn vooral bezig hun minister uit de wind te houden’, NRC, 21 februari 2020.
  4. ‘Het risico van risicomijdend gedrag’, Carré 3-2021.