HISTORIE

De AAT gaat overzee (1)

KOL B.D. MAARTEN DE JONGH SWEMER

Inschepen op de Zuiderkruis, 1947

In de periode van 1945 tot 1950 zijn in totaal ongeveer 140.000 militairen naar ‘De Oost’ gezonden voor herstel van orde en vrede: de grootste Nederlandse overzeese uitzending in onze geschiedenis! Aanvankelijk werd gedacht deze taak te volbrengen met ‘oorlogsvrijwilligers’ (OVW’ers), jonge mannen die geen deel hadden kunnen nemen aan de bevrijding van ons land maar zich geroepen voelden iets te doen aan de bevrijding van onze kolonie na jaren Japanse bezetting. Zij sloten een contract voor drie jaar.

Inleiding

Al snel bleek onze regering dat het gebied van Nederlands-Indië te groot was en de tegenstanders te talrijk, goed getraind, georganiseerd en bewapend en dat men geen andere keuze had dan alle lichtingsploegen voor het grootste deel naar onze kolonie te sturen. Een hele generatie militairen met Indië-ervaring bracht de cultuur van het Indisch eten naar ons land. De soldatentaal in het leger en de marine werd doorspekt met Maleise termen.

De regimenten van de gevechtseenheden, vooral de Infanterie, werden zoveel mogelijk geconcentreerd op maar één van de eilanden ingezet, meestal in brigadeverband. De vele AAT-compagnieën waren niet altijd bij de brigades ingedeeld maar ondersteunden ook kleinere gevechtsgroepen op de grotere eilanden: Java, Sumatra en Celebes.

De ervaringen die zij optekenden vormen bij elkaar een goed beeld van onze aanwezigheid in de Nederlands-Indische archipel. Dit relaas gaat in op het grote logistieke apparaat dat nodig was om de gevechtseenheden en andere eenheden te bevoorraden. Uit het Korps Motordienst (KMD), later herbenoemd tot Depot Motordienst (DMD) werd op 1 oktober 1947 het Regiment Aan- en Afvoertroepen (AAT) opgericht. Gezien de ontwikkelingen in Nederlands-Indië vanaf het begin van de strijd werd al snel duidelijk dat veel transport nodig zou zijn voor vervoer en bevoorrading van de vele (gevechts)eenheden die erheen werden gezonden. De AAT‘ers werden aanvankelijk in Engeland maar later ook in ons land opgeleid, vaak in tijdelijke of geïmproviseerde opleidingscentra. Deze opleidingen waren van beperkte kwaliteit, zodat de soldaten nog veel moesten leren ’on the job’.

Voertuigen werden gekocht uit de dumps die de Britse en Amerikaanse legers na de Duitse capitulatie nog hadden liggen. Gebrek aan geld speelde een grote rol bij wat de AAT aan middelen kreeg. Wat tijdens de inzet van ons land in Nederlands-Indië aan voertuigen beschikbaar kwam, was daardoor een ratjetoe van types en merken, tonnages maar vooral in de staat waarin het verkeerde. De meeste voertuigen waren wrakken en behoefden vaak een lang herstel door de Leger Materieel Dienst (LMD, voorloper van de DMKL) waar de Leger Technische Dienst (LTD) een uitvoerend deel van was. Voor het overbrengen van de troepen en al het materieel werden eigen schepen en veel gecharterde schepen ingezet. In de troepentransportschepen lagen de soldaten vier hoog in de legeringsruimten.

Een AAT-compagnie: transport en bevoorrading

Voor een flexibele inzet, zonder behoefte aan een hoger ondersteunend echelon, was het noodzakelijk dat de AAT-compagnieën een zelfstandige eenheid waren. Ze konden het best worden vergeleken met de bevoorradingscompagnieën van onze brigades, zoals die vanaf 1963 werden opgericht. De AAT-compagnie in Nederlands-Indië werd geleid door een stafpeloton met een commandogroep, een transportbureau, een administratiegroep en een keukengroep. Voor het tweedelijns onderhoud was er een werkplaats-peloton. De compagnieën traden vaak ver van geneeskundige voorzieningen op. In dat geval werd de compagnie versterkt met een hulp verband-afdeling (hupva) van de geneeskundige troepen, in feite een verbandplaatspeloton met een arts en verpleegkundigen.

In de organisatie zaten twee transportpelotons met elk 33 ‘werkwagens’, vooral drietonners, waarvan drie in reserve. Het was, zeker de eerste jaren, een samenraapsel van Britse en Amerikaanse vrachtwagens, wat het onderhoud, ook door gebrek aan onderdelen, bemoeilijkte. Daarom werd ernaar gestreefd, dat een AAT-compagnie werkte met één type en merk vrachtauto, vaak Dodge of Chevrolet. Soms werden de pelotons zelfstandig uitgezonden en kwamen dan onder bevel van een gevechtseenheid. Ook konden pelotons een andere transportcompagnie versterken. Het tweede element, de bevoorrading, was de taak van het verzorgingspeloton (de vroegere benaming voor bevoorradingspeloton), belast met het inrichten van een of twee aanvullingsplaatsen (avup's) waar voor de periode van één tot vier weken de houdbare levensmiddelen konden worden opgeslagen; de BOS-sectie (benzine, olie, smeermiddelen) legde een voorraad jerrycans aan voor een brigadeverbruik van veertien dagen.

Munitie werd als ‘legermaterieel’ beschouwd en de bevoorrading, onderhoud en opslag vielen onder de Leger Materieel Dienst. Wel vervoerde het verzorgingspeloton munitie voor direct gebruik, waarvoor afleveringspunten werden aangelegd. Deze verzorgingspelotons waren bemand met personeel van het Korps Verplegingstroepen (KVT). ‘Verpleging’ was vroeger de logistieke term voor bevoorrading en opslag (Deze taak werd na de jaren vijftig door de Intendance uitgevoerd). De AAT-compagnieën konden regionaal worden ingezet. Een kap, een lnt en vijf onderofficieren gaven leiding aan 35 korporaals en soldaten. De AAT-compagnie met twee transportpelotons bestond formeel uit 321 man, maar die sterkte werd zelden of nooit gehaald.

Welke AAT-eenheden werden uitgezonden?

Voor alle strijdkrachten, zeker de landmacht, was er sprake van een komen en gaan van eenheden. De AAT-compagniën werden met een van de troepentransportschepen tussen 1946 tot 1949 van Rotterdam of Amsterdam naar Nederlands-Indië overgebracht en van 1949 tot 1951 teruggebracht. De AAT-compagnieën zijn nooit op enig moment allemaal tegelijk ingezet geweest. De eerste acht AAT-compagnieën (2, 4, 7, 14, 15, 16, 17 en 18 AAT Cie) werden gevuld met OVW’ers die doorgaans een driejarig contract hadden. Na terugkeer in Nederland werden de compagnieën gedemobiliseeerd.

De C-Divisie 7 December werd logistiek gesteund; het 1e Transportbataljon met vier compagnieën (1-1, 2-1, 3-1, 4-1) werd daartoe mee uitgezonden. Het 2e Transportbataljon werd in Nederlands-Indië ontbonden, de vier compagnieën werden omgenummerd tot 30, 31, 32, en 33 AAT Cie. De E-Divisie werd oorspronkelijk gesteund door drie KNIL-compagnieën (21, 22, 25 en 26). Die werden afgelost door drie AAT-compagnieën van de landmacht (34, 35, 36 en 37). Bij de brigades werden ’vaste’ AAT-compagnieën ingedeeld: de F-Brigade had 41 AAT Cie, de G-Brigade 42 AAT Cie en de H-Brigade 43 AAT Cie.

Op het hoogtepunt van de Nederlandse militaire aanwezigheid in Nederlands-Indië, bij aanvang van de Eerste Politionele Actie in 1947, waren 32 AAT compagnieën tegelijkertijd aanwezig, waaronder ook de 7e en 16e KNIL-cie die in het algemeen regionaal werden ingezet. Zij bleven gedurende die periode in hetzelfde gebied, wat hen vertrouwd maakte met het terrein. Daarover verderop meer. Naargelang de verzorgingssterkte werden de AAT-pelotons van de ene naar de andere compagnie onder bevel geplaatst. Soms kon dat stuivertje wisselen tussen pelotons zo vaak gebeuren, dat daardoor bijvoorbeeld de geschiedenissen van 31 en 32 AAT Cie, ingezet in Oost-Java, met elkaar zijn verweven.

Bijzondere transporteenheden

Uit het Britse 70th Air Despatch Company (ADC) werd de Lucht Verplegings Compagnie (LVC) gevormd, die vooral de tweemotorige C-47 Dakota’s gebruikte; deze vliegtuigen konden ook op velden van mindere kwaliteit landen. Daarnaast was er, voor terrein dat ongeschikt was voor voertuigen, paardentransport nodig. Hiervoor werd in 1946 het Korps Paardentransport (KPT) opgericht, op verschillende locaties werden paardendepots opgericht. Vooral in Borneo en Celebes, waar het wegennet beperkt was, werden de paarden ingezet, maar ook elders in geaccidenteerd terrein met slechte toegankelijkheid.

Transport te water geschiedde door het Korps Watertransport, opgericht 1947 en in 1948 uitgebouwd tot Vaartuigendienst; deze eenheid was nodig voor de bevoorrading tussen de grote eilanden waar onze troepen optraden. Het korps werkte met gecharterde schepen voor zeevaart en binnenwateren. Van de Britten werden Higgins-boten gekocht, kleine vaartuigen voor binnenwateren. Ook bezat het korps landingsvaartuigen, die met behulp van een laadklep aan een strand konden laden en lossen. Tot deze landingsvaartuigen behoorden ook de grote Landing Ships Tank (LST) die waren overgebleven na de Amerikaanse herovering van de eilanden van de Pacific.

Waar mogelijk werden treinen ingezet voor bevoorrading van de troepen. Vooral op Java, waar van oudsher een goed spoorwegennet bestond, werd railtransport ondanks de vele sabotageacties veel gebruikt. Ook de Javanen profiteerden daarvan.

AAT-colonnes in een ontredderd gebied

Voor de komst van de Nederlandse troepen was Nederlands-Indië deel van het Britse gezagsgebied en pas na toestemming van de Britten mochten onze troepen aan land. Na de bloedige oorlog in Zuidoost-Azië hadden de Britten weinig ambitie om troepen te verliezen in een naoorlogse inzet voor orde en veiligheid. De Nederlandse overheid en de eerste troepen kwamen pas tussen 9 en 13 maart 1946 op Java aan in een volslagen anarchie, waar tijdens deze periode van wetteloosheid - bersiap genaamd - al tienduizenden Hollanders, Indo-Europeanen, Chinezen en anderen door de nationalisten waren vermoord. Er was geen eiland, geen regio, geen stad meer zonder geweld. Nationalistische gewapende strijders, die pas later deel uit zouden gaan maken van de Tentara Nasional Indonesia (TNI), het leger van de jonge geproclameerde republiek, droegen geen uniformen. Zeker in de beginperiode toen wij nog geen goedbewapende gevechtseenheden tegenkwamen, konden deze strijders zich voordoen als dorpelingen, handelaren, boeren en dan plotseling de wapens tevoorschijn halen. Zij werden vaak gesteund door Japanners die niet ontwapend waren en actief waren in het opleiden en bewapenen van de TNI in wording. Vrouwen en kinderen werden ingezet om met groot gevaar voor eigen veiligheid wapens, munitie en mijnen te vervoeren of andere diensten te verrichten. Niet verwonderlijk was dat op Java de meeste schietincidenten, mijnen op de weg en trekbommen voorkwamen. Op Sumatra was dat aanzienlijk minder: daar lag het accent van de TNI-acties meer op sabotage. Op Celebes daarentegen was het aanzienlijk veiliger na het optreden van kapitein Westerling. Gewapende benden, rampokkers, waren actief op alle eilanden, zij stroopten plunderend en verkrachtend het land af. Vooral de Chinezen, die een deel van de economie beheersten en geld hadden, werden overvallen. (Zie het afzonderlijke kader met enkele verslagen van het geweld en de misdaden waarmee de Nederlandse militairen te maken kregen tijdens hun inzet.)

De economie functioneerde niet, er was geen goed werkend munt- en bankstelsel, geen politie, geen justitiële organisatie, geen administratie van personen, er was helemaal niets. Er werd buiten Java een harde politieke strijd gestreden die ging tussen de nationalisten uit Java en de federalisten op de eilanden. Die verwachtten na de Overeenkomst van Linggadjati een zekere autonomie in een federatie van eilanden onder de koepel van Java met als gezamenlijke hoofdstad Djakarta (in de Nederlands-Indische tijd nog Batavia geheten). Ook op Java zelf was er veel geweld tegen de eigen bevolking om die onder druk te laten kiezen voor de revolutionaire leiding van de nieuw uitgeroepen republiek. In al deze onrust verlangden velen, vooral dorpsbewoners en de mensen uit de regio, naar een terugkeer van orde en rust zoals zij die van vroeger kenden.

De AAT was afhankelijk van een wegennet, dat de regio’s met elkaar verbond. Tijdens de strijd tegen de Japanse invasie werden door de KNIL-troepen al wegen en bruggen vernield. Deels werden ze door de Japanse bezettingstroepen hersteld om controle op de verschillende regio’s mogelijk te maken. Ook in de periode 1946-1949 werden door de TNI, maar ook door kleine zelfstandige guerrillagroeperingen, bruggen opgeblazen en wegen vernield om het optreden van Nederlandse troepen en onze pogingen om het gezag te herstellen te bemoeilijken. De genie herstelde wegen en bouwde Baileybruggen waar bruggen over kloven en rivieren vernield waren. Er werd gebruik gemaakt van konvooien om de troepenmacht dagelijks te kunnen bevoorraden. Een konvooi bestond uit een tot vier blokken met elk maximaal vijftig voertuigen, die ongeveer anderhalf uur na elkaar vertrokken. Langs de konvooiroute waren gewapende posten voor het beveiligen van de wegen en het zijterrein. Voor het passeren van elk pakket werden de zijwegen tijdelijk afgesloten.

Chauffeur Kooistra naar Oost-Java

Ruststop voor Banjoewangi

Voor de beveiliging van het konvooi reden vijfhonderd meter voor elk blok één of twee secties infanterie, die in geval van versperring of hinderlaag het zijterrein moesten zuiveren van guerrillastrijders. Zij beschikten doorgaans over brengun carriers of halftracks: vrachtvoertuigen met rupstractie achter en stuurwielen voor. Elk blok beschikte over een radiowagen, zodat onderling contact kon worden gehouden. Zoveel mogelijk reed achter elk blok een ziekenwagen, een montagewagen en een takelwagen.

Een konvooi haalde inbegrepen het oponthoud en het verplichte rusten slechts een gemiddelde snelheid van 15 à 30 km/u zodat de chauffeurs lange dagen maakten. Het rijden werd in de droge moesson verzwaard door de tropenhitte en het droge bijtende stof. In de natte moesson moest door blubber en slagregen worden gereden. De chauffeurs voelden zich dan eerder ‘de koelies van de weg’ dan king of the road.

Beruchte konvooiroutes gingen over sterk geaccidenteerd terrein. Er waren vier van zulke druk bereden routes in Oost-, Midden- en West-Java en in Noord-Sumatra. Wegen en bruggen werden door de TNI ondermijnd of opgeblazen. Ingegraven bommen werden op afstand met een trekkoord onder het voorste voertuig tot ontploffing gebracht, de trekbommen. Snipers verscholen zich in het zijterrein of in boomkruinen, ze richtten zich op kaderleden en chauffeurs, en handgranaten werden in de voertuigen gegooid. Vanuit de kampongs langs de wegen kwam mitrailleurvuur. De dorpelingen werden gedwongen deze guerrillastrijders te dulden en moesten vaak meehelpen. Door het tegenvuur van de infanteristen vielen er dan ook doden onder hen. Soms leidden de beschietingen vanuit een kampong tot zoveel doden dat er geen keuze bleef dan de kampong te laten ontruimen en de huizen in brand te steken.

Een tot stilstand gebrachte kolonne was ook nog extra kwetsbaar. Daarbij waren de AAT‘ers maar heel licht bewapend met karabijn of stengun. Verschillende AAT-werkwagens waren voorzien van een ringaffuit, waarop een machinegeweer kon worden gemonteerd die dan door de bijrijder werd bediend. Het bergen van voertuigen door mobiele ploegen van de LTD en het redden van gewonden kostten ook heel wat militairen het leven. Defecte voertuigen werden afgevoerd naar de dichtstbijzijnde herstelwerkplaats om zo snel mogelijk weer ingezet te kunnen worden. Kleine incidenten werden niet verder vermeld dan in de konvooiverslagen, maar enkele zeer ernstige zijn in de militaire literatuur terug te vinden. Zo kwam 15 AAT Cie, die twee pelotons KNIL naar Soemedang vervoerde, bij Tjileungsir op een hellende en bochtige weg in een hinderlaag en ontving zwaar automatisch vuur waarbij twee infanteristen sneuvelden. Enkele AAT’ers raakten gewond, maar een chauffeur, sld Janbroers, stuurde met een verbrijzelde arm, voortdurend schakelend met tussengas, dapper zijn voertuig met KNIL-soldaten buiten de hinderlaag. Door vernielingen en aanvallen duurde een transport via een bergachtig traject op West- Java eind 1948, een afstand van nog geen zeventig kilometer, maar liefst twee hele dagen.

Baileybrug bij Kidiri

Verslagen van geweld in misdaden in Nederlands-Indië

Soldaat Bruinsma van 32 AAT CIE schreef een uitgebreid verslag over zijn diensttijd in Nederlands-Indië. Soldaat T. de Boer beschrijft in ‘t Kontakt wat zijn maatje Hans meemaakte tijdens de Tweede Politionele Actie op Java. Hans reed busdienst naar de buitenposten in de omgeving van Semarang. De infanteristen in de buitenposten die ook de aanvoerroutes beveiligden, werden regelmatig vanuit dezelfde kampong beschoten. Dit leidde telkens weer tot doden, drie tot twaalf man per beschieting. Op een andere buitenpost, waar ook infanteristen de bezetting vormden, vonden zij op een zekere dag enkele van hun eigen kameraden die patrouille hadden gelopen, zwaar verminkt en op een plank vastgebonden, drijvend in de rivier. Hun lichamen zaten vol snijwonden: wat moeten de jongens geleden hebben! Andere berichten vermeldden, dat soms hun geslachtsdelen waren afgesneden en in hun mond waren gepropt. Dit leidde weer tot vergeldingsacties.


Zo werden militairen van 42 AAT Cie te hulp geroepen naar de kampong waar een overval had plaatsgevonden. Voor het huis lag een Chinese bewoner die onthoofd was, zijn huis was geplunderd. Bewoners werden soms gemarteld om achter de bergplaats van hun geld te komen. In deze onrustige tijd waren er ook Japanners, die zich aansloten bij de nationalisten. Er waren honderdduizenden ontheemden ‘displaced persons’ die in de oorlog huis en haard waren kwijtgeraakt of op een ander eiland waren terechtgekomen.


Ook werden militairen van 42 AAT Cie eens naar een woning geroepen, waar een bewoner die een overheidsfunctie bekleedde, was opgehangen.


Soldaat T. de Boer van 7 AAT Cie (OVW) vermeldt in ‘t Kontakt: ‘Er werd snel gereden vanwege het gevaar van sluipschutters. Plotseling klonk ver naar voren een ontploffing. De wagens remden af zodat we met zijn allen eensklaps naar voren schoven en de jongens daar bijna platgedrukt werden. Het konvooi hield geen halt en spoedig reden we langs de plek van het voorval en zagen we met ontzetting wat er was gebeurd. Een extremist, werd gezegd, had een handgranaat gegooid die een van de voorste wagens had getroffen. Ik zag de gewonden aan de kant van de weg liggen terwijl ze snel verbonden werden. Op de kap van de wagen stonden twee militairen en hesen voorzichtig een soldaat uit een boom. Hij was door de kracht van de explosie half over een dikke tak geslingerd. Hij zat vol bloed, dat uit een gapende wond in zijn hoofd vloeide. Het was een hachelijke onderneming want zo'n knaap haal je niet in, twee, drie uit de boom. We reden snel door en kwamen bij een kampement van de Sikhs.’ >>

De Boer vervolgt: ‘Soldaten mochten later in groepjes de stad Cheribon bekijken. Ze liepen door de hoofdstraat naar een wijk waar veel welgestelde Chinezen woonden. De mooie huizen stonden leeg, de bewoners gevlucht. Ze gingen een huis binnen waarvan de jaloezieën gesloten waren. Een stank van lijkenlucht kwam hen tegemoet. In een kamer lagen wel vijftien lijken van mannen, vrouwen en kinderen, vermoord door messteken in hals en buik. Afgeslachte kinderen keken hen met dode ogen aan. Darmen puilden uit, vliegen zaten op de gapende wonden. Op de grond plassen van geronnen bloed. De van de aanblik gruwende soldaten haastten zich terug naar de legerplaats.’


Hans van Oirsouw, van 2-2 AAT Cie (werd later 32 AAT Cie), was ingezet in Oost-Java. Hij beschrijft een incident van 1948: ‘Op de terugweg van Madioen naar Soerabaja rijdt de jeep van de CC van het 32ste bij Kertosono op een landmijn. De kapitein van Deventer raakt daarbij ernstig gewond aan zijn gezicht, zijn oppasser komt er beter van af. De motorordonnans, sld Hoeksma, loopt een ernstige beenverwonding op. Begin 1949 is het erg onrustig, zowel bij Djember als bij de driehoek Djombang - Kediri - Madioen.’


Barend vd Elskamp van 32 AAT Cie verhaalt in ‘t Kontakt hoe het kap van Deventer is vergaan (een bevestiging en aanvulling van eerdere artikelen): ‘Tijdens een konvooirit van Madioen naar Kertosono op Java liep de jeep van de kap voor Kertosono op een mijn waarbij hij oogletsel opliep. Zelf reed ik als tweede wagen achter de jeep toen ik diverse onderdelen als de motorkap en de spatborden door de lucht zag vliegen. Bij nadere controle van het wegdek bleek dat er nog diverse granaten en ander springtuig in de weg zat en waar al verscheidene voertuigen overheen gereden waren. Van sommige projectielen was het metaal van de granaatkoppen finaal blank geschuurd door de banden. Berucht was ook de kampong Barong, net links van de weg achter de spoordijk. Die plek was altijd goed voor een aantal sniperschoten die gelukkig niet hun doel bereikten. Daar ik meestal als brenschutter mee reed kon ik de weg wel dromen en met een flink salvo door de klapperbomen kon de sniper belet worden gericht vuur uit te brengen.’

Brug bij Blitat

Technische Dienst liep spitsroeden

Ook de Mobiele Hulpwerkplaatsen kregen hun aandeel in het geweld. Zo verhaalde soldaat ’Tanis’, monteur bij 222 Mobiele Hulpwerkplaats (MHP) in ‘t Kontakt hun wedervaren bij hun tocht langs de onderdelen van de IIe Brigade van de 7 December Divisie. Deze MHP’s vormden de schakel tussen de eenheid en de meer statische werkplaatsen en waren gericht op de voertuigtypen van de eenheid die zij volgden. De MHP volgde een van de infanteriebataljons nabij Krandji op West-Java. Op 20 juli trok de kolonne met zware voertuigen en brencarriers over beschadigde en ondermijnde bruggen langs een abominabel slechte landweg naar Krawang, de infanterie achterna. Hier en daar waren bruggen weggeslagen en werd een overgang geïmproviseerd met balken. Het stadje Krawang was door de terugtrekkende republikeinse troepen in de as gelegd en rookte nog toen zij binnenreden. Assistentie was nodig op de weg van Djatibarang naar Indramajoe waar een brencarrier op een mijn was gelopen. Die kon in enkele uren worden hersteld. Verderop werden ze door een Chinees gewaarschuwd dat er gewapende mannen in de buurt liepen. Enkele kilometers verder werd de jeep van de ploeg van twee kanten onder vuur genomen. De soldaten vuurden terug maar moesten al schietend wegrijden. Een wachtpost van de infanterie ging mee terug en daar ontstond een vuurgevecht.

De volgende dag stuurde de infanterie een patrouille uit van Djatibarang naar het gebied van de schietpartij. Ook werkplaatssoldaten deden mee. In het treffen met de bende die daar was, werden enkelen gedood en anderen gevangengenomen, dit zonder eigen verliezen. Op 10 augustus arriveerde in de middag een colonne AAT in Djatibarang, die onderweg vuur van sluipschutters had ontvangen. De achterste wagen werd kapotgeschoten, de chauffeur gedood. Een ploeg met vier monteurs rukte met een takelwagen uit en beveiligd door enkele infanteristen werd geprobeerd met een takelwagen de kapotte wagen te bergen. Er werd met mitrailleurs op hen geschoten, ook toen ze koortsachtig bezig waren de auto uit de sloot te takelen. Door vijandelijk vuur was men genoodzaakt de berging op te geven. En zo ging dat dag na dag, week na week, door. ‘Tanis’ heeft er een schoolschrift mee volgeschreven.

Bij al deze guerrilla-aanvallen zijn meer Nederlandse militairen omgekomen dan tijdens de beide Politionele Acties bij elkaar.

Op Java was treinvervoer soms mogeljk. Maar dan werden de rails door de TNI gesaboteerd: de rails losgeschroefd en met karbouwen opzij getrokken. Daarom reed een controlelocomotief voor de trein uit. Was een gedeelte gesaboteerd, dan werd de lading in vrachtauto’s overgeladen en die hadden weer last en vertraging van gesaboteerde wegen en bruggen. Ook daar had de lokale bevolking onder te lijden.

Deel 2 volgt in Carré nr. 8

Weg van Madioen naar Kediri