Bewapening tijdens de Eerste Wereldoorlog
OPINIE - BINNENLAND
Nederland tijdens de ‘Groote Oorlog’
(2, slot)
JAN SCHOEMAN [1]
Het eerste deel van dit artikel werd gepubliceerd in Carré 3-2022. Hierin beschreef de auteur hoe handeldrijvend Nederland er voor stond aan het begin van de twintigste eeuw.
Na de Duitse nederlaag in november 1918 werd de Nederlandse krijgsmacht in hoog tempo gedemobiliseerd. Dat gebeurde in de eerste plaats om de maatschappij in hoog tempo te normaliseren, maar ook omdat de regering zo snel mogelijk af wilde van grote groepen militairen die dicht op elkaar leefden. Dat was omdat de staat niet verantwoordelijk wilde zijn voor nog meer militaire slachtoffers van de Spaanse griep die op dat moment door Europa raasde, en die uiteindelijk meer slachtoffers zou maken dan de hele oorlog. Een opmerkelijk bijverschijnsel van de demobilisatie: Jan Soldaat zou Jan Soldaat niet zijn als hij niet razendsnel zijn uitrusting probeerde te verkopen op de zwarte markt [2]. De Nederlandse politiek en samenleving waren hun ondertussen gedemobiliseerde militairen overigens dankbaar. Om dat tot uitdrukking te laten komen, werd in 1924 het Mobilisatiekruis ingesteld. Diegenen die daar recht op hadden konden zo’n kruis aanvragen waarna ze vervolgens in staat werden gesteld een exemplaar te kopen [3]. Inderdaad, een bijzondere invulling van maatschappelijke waardering voor het militaire beroep.
Maritiem[4]
Wat betreft de handel en scheepvaart bood het uitbreken van de oorlog de maritieme sector in Nederland in eerste instantie grote kansen. Tijdens de eerste oorlogsjaren kon de Nederlandse economie en met name de scheepvaart nog flink profiteren van de oorlog. Door het wegvallen van de Duitse en Oostenrijkse handelsvloot in 1914 en het gebruik van koopvaardijschepen voor oorlogsdoeleinden door de Geallieerden ontstond er een tekort aan maritieme transportcapaciteit, zodat de vrachtprijzen omhoog gingen. De Achtste Nota betreffende den Economischen toestand van eind 1915 taxeerde de totale wereldwijde scheepsruimte bij het uitbreken van de oorlog op 45 miljoen ton. Daarvan was binnen één oorlogsjaar tien miljoen ton niet langer inzetbaar. Hiervan behoorde 5,5 miljoen ton toe aan de nagenoeg compleet onbruikbaar geraakte Duitse koopvaardijvloot. In de loop van de tijd zou de beschikbare scheepsruimte als gevolg van verliezen door het gebruik van mijnen en torpedo’s alleen maar verder afnemen. In 1915 was er als gevolg daarvan sprake van een stijging van de vrachtprijs in het wereldverkeer tot wel 400%.
Deze hogere vrachtprijzen hadden twee gevolgen. Allereerst leverde de verhoging van die prijzen de reders natuurlijk hogere winsten op. Het tweede gevolg was de verkoop van Nederlandse schepen aan het buitenland. Ten gevolge van de stijgende vraag naar scheepsruimte, de vraag was namelijk groter dan het aanbod, werden oude schepen, die bovendien vaak al afgeschreven waren, verkocht voor prijzen die de bouwkosten ver te boven gingen. Ondertussen werden met de opbrengsten nieuwe schepen op stapel gezet. De Nederlandse handelsvloot onderging dus een verjongingskuur dankzij de hoge opbrengsten van de oude schepen.
Een andere kans die zich voordeed, had betrekking op de scheepvaart in Nederlands-Indië. De hoeveelheid beschikbare vrachtruimte in Indië nam snel af omdat Duitse schepen uit de vaart waren genomen. Daarnaast werden de Engelse schepen die vanuit Indië op Europa voeren elders ingezet. Het gevolg was dat steeds meer lading zich ophoopte in Nederlands-Indië. Het verkeer breidde zich uit op de lijn tussen Nederlands-Indië en Amerika en er ontstond een groot tekort aan scheepsruimte op deze lijn. Producten uit Nederlands-Indië vonden een nieuwe afzetmarkt. Een voorbeeld hiervan was rubber dat nu naar de Verenigde Staten (VS) en Japan werd geëxporteerd in plaats van naar Europa. Een belangrijke factor was ook de opening van het Panamakanaal op 15 augustus 1914. Het Panamakanaal verkortte namelijk de reis van Nederlands-Indië naar havensteden als New York aan de oostkust van de VS aanzienlijk. De schepen hoefden immers niet meer de lange reis om Zuid-Amerika te maken. Niet alleen de export van Nederlands-Indië naar Amerika en Japan nam toe, maar ook de import uit deze landen naar Nederlands-Indië. Toch kwam ook de klad in de verdiensten van de reders, en dat had te maken met de effecten van de Britse blokkade. In 1856 was bij de Declaratie van Parijs overeengekomen dat goederen die toebehoorden aan neutrale of zelfs vijandelijke landen en onder neutrale vlag werden vervoerd onschendbaar waren. Er was wel een uitzondering op deze regel. Als er namelijk bij een inspectie zogeheten contrabande, verboden goederen, werden aangetroffen, dan mochten die wél in beslag worden genomen.
Scheepvaart
Een andere kans die zich voordeed, had betrekking op de scheepvaart in Nederlands-Indië. De hoeveelheid beschikbare vrachtruimte in Indië nam snel af omdat Duitse schepen uit de vaart waren genomen. Daarnaast werden de Engelse schepen die vanuit Indië op Europa voeren elders ingezet. Het gevolg was dat steeds meer lading zich ophoopte in Nederlands-Indië. Het verkeer breidde zich uit op de lijn tussen Nederlands-Indië en Amerika en er ontstond een groot tekort aan scheepsruimte op deze lijn. Producten uit Nederlands-Indië vonden een nieuwe afzetmarkt. Een voorbeeld hiervan was rubber dat nu naar de Verenigde Staten (VS) en Japan werd geëxporteerd in plaats van naar Europa. Een belangrijke factor was ook de opening van het Panamakanaal op 15 augustus 1914. Het Panamakanaal verkortte namelijk de reis van Nederlands-Indië naar havensteden als New York aan de oostkust van de VS aanzienlijk. De schepen hoefden immers niet meer de lange reis om Zuid-Amerika te maken. Niet alleen de export van Nederlands-Indië naar Amerika en Japan nam toe, maar ook de import uit deze landen naar Nederlands-Indië. Toch kwam ook de klad in de verdiensten van de reders, en dat had te maken met de effecten van de Britse blokkade. In 1856 was bij de Declaratie van Parijs overeengekomen dat goederen die toebehoorden aan neutrale of zelfs vijandelijke landen en onder neutrale vlag werden vervoerd onschendbaar waren. Er was wel een uitzondering op deze regel. Als er namelijk bij een inspectie zogeheten contrabande, verboden goederen, werden aangetroffen, dan mochten die wél in beslag worden genomen.
Lijsten
Bij de Londense Zeerechtconferentie van 1909 was bepaald welke goederen wel, en welke goederen niet door een neutrale partij naar een oorlogvoerend land vervoerd mochten worden. Om te bepalen wat nu precies onder deze contrabande of verboden goederen moest worden verstaan, werden er omschrijvingen en lijsten opgesteld. Dat gebeurde overigens wel enigszins arbitrair. De zogenoemde ‘absolute contrabande lijst’ was de lijst met goederen die uitsluitend voor oorlogsdoeleinden gebruikt konden worden. Deze goederen mochten niet met neutrale schepen vervoerd worden naar een oorlogvoerend land. Voorbeelden van absolute contrabande waren wapens, springstoffen en militaire kledij. De tweede lijst was de lijst met zogenoemde ‘relatieve contrabande goederen’. Deze lijst bestond uit goederen die zowel voor oorlog als vredelievende doeleinden gebruikt konden worden. Alleen onder bepaalde voorwaarden konden deze goederen door neutralen vervoerd worden. Voorbeelden daarvan waren spoorwegmaterieel, telegraaftoestellen en levensmiddelen. Inderdaad arbitrair, zoals de lading sinaasappels van de Medea aantoont [5].
Ten slotte bestond er nog de zogeheten ‘vrije lijst’. Deze lijst bevatte grondstoffen en hulpmiddelen voor landbouw en nijverheid die nooit tot contrabande konden behoren. Bij deze categorie wordt het arbitraire karakter van de lijsten het meest duidelijk, omdat hiertoe ook zaken als rubber, olie en katoen werden gerekend. Die konden weliswaar ook voor civiele doeleinden toegepast worden, maar ze waren ook voor de oorlogsproductie onmisbaar. De oorlogvoerende landen hadden volgens de Londense Zeerechtconferentie tevens een visitatierecht. Dit betekende dat de oorlogvoerende partijen het recht hadden om op open zee schepen aan te houden en te controleren op contrabande. Dat gebeurde dan ook veelvuldig.
Probleem was wél dat het soms moeilijk was aan te tonen dat de absolute en relatieve contrabande goederen bestemd waren voor Nederland en niet doorgevoerd zouden worden naar Duitsland. Immers, de geadresseerde kon best een Nederlandse importeur zijn, maar vervolgens kon diezelfde importeur de lading na aankomst in Nederland met nieuwe papieren weer verder laten transporteren naar Duitsland. Met andere woorden: het was voor de Engelsen onmogelijk om aan te tonen dat de lading van een schip na aankomst in een Nederlandse haven wel of niet doorgevoerd zou worden naar Duitsland. Mede daarom scherpte de Engelse regering in oktober 1914 de regels verder aan, waardoor het onderscheid tussen relatieve en absolute contrabande goederen helemaal verdween. In de praktijk kwam het er later zelfs op neer, dat álle goederen bestemd voor Duitsland door de Britse overheid zouden worden beschouwd als contrabande.
Oorlogvoerende landen hadden visitatierecht
De 'Nederlandsche Overzeesche Trustmaatschappij'
Om de handel van en naar Nederland nog enigszins in goede banen te leiden, richtte een groep ondernemers de Nederlandsche Overzeesche Trustmaatschappij (NOT) op. Deze NOT moest zoveel als mogelijk de ongestoorde aanvoer van overzeese producten mogelijk maken en ervoor zorgen dat de contrabanderegels niet werden overtreden. Dat gebeurde door de handel te centraliseren. Het buitenland deed niet langer zaken met individuele Nederlandse ondernemers, maar alleen nog met de NOT. Deze ondernemers kochten vervolgens in het buitenland goederen in via dezelfde NOT. Op deze manier nam, heel opmerkelijk, een particuliere organisatie een belangrijke overheidstaak over. Ondanks het vele goede werk dat de NOT deed bij de instandhouding van de Nederlandse handel, kon ze uiteindelijk toch niet voorkomen dat die handel steeds zwaarder onder de oorlog te lijden had. Vanaf 1917, toen Duitsland de onbeperkte duikbootoorlog afkondigde, zakte de overzeese handel immers steeds verder in. Omdat veel fabrieken hun deuren moesten sluiten doordat er geen grondstoffen meer werden aangevoerd, en geen producten konden worden geëxporteerd, nam de werkloosheid toe. De eerdergenoemde armoede en honger waren daarvan het directe gevolg.
In 1924 werd het Mobilisatiekruis ingesteld
Oorlog op zee
Terug naar het maritieme bedrijf waar in de loop van de oorlog de koopvaardij en de visserij steeds meer het slachtoffer werden van de oorlog op zee. Onderzeeboten en zeemijnen vormden de grootste gevaren. Op zich waren die mijnen wel in kaart gebracht, maar er was altijd het risico van losgeslagen exemplaren. Ter verduidelijking: tijdens de oorlog spoelden er ruim 6200 mijnen aan, en er zijn heel wat slachtoffers gevallen bij de demontage ervan. Een derde, zij het beperkter gevaar, vormden Duitse luchtaanvallen door vliegtuigen en zeppelins. Vooral Nederlandse vissers die in de Duitse Bocht aan het werk waren, werden hiervan het slachtoffer. De Duitsers verdachten die vissers er namelijk van voor de Engelsen te spioneren, maar daarvoor ontbreekt tot op de dag van vandaag ieder bewijs. Nederland verloor maar liefst 124 koopvaardijschepen, en 175 vissersboten. Daarbij kwamen ruim 1200 opvarenden om het leven. De verliezen in de scheepvaart waren harde klappen voor de Nederlandse economie. Gerekend in mensenlevens leed de Nederlandse visserij de grootste verliezen: 862 doden, waarvan bijna de helft in het laatste oorlogsjaar 1918. Ondanks enorme risico’s en de waarschuwing niet uit te varen, deden veel vissers dat toch wel. Als gevolg van de voedselschaarste konden er namelijk wél grote winsten worden behaald [6]. Een opmerkelijke gebeurtenis deed zich voor in de lente van 1918. De VS waren net als Nederland aanvankelijk neutraal, maar kozen in april 1917 de kant van de Geallieerden. Vervolgens rekwireerden de Amerikanen de Nederlandse handelsvloot, dat wil zeggen: ze namen de schepen in beslag maar stelden daar wel een nette vergoeding tegenover. Opmerkelijk genoeg waren veel Nederlandse reders hier eigenlijk wel blij mee. Immers, liever een flinke vergoeding dan dat een schip op een mijn liep of werd getorpedeerd. De Nederlandse regering daarentegen was woest, maar kon verder weinig doen aan deze schending van de rechten van een kleine, neutrale, zeevarende natie.
Vanaf 1917 zakte de overzeese handel steeds verder in en kon de NOT steeds minder betekenen. De economische problemen in Nederland namen hand over hand toe. De werkloosheid steeg omdat veel fabrieken hun deuren moesten sluiten wegens gebrek aan brandstof en aan grondstoffen. De overzeese handel kwam in 1918 zelfs min of meer tot stilstand. Ter illustratie: in 1913 deden ongeveer 17.000 schepen een Nederlandse haven aan, in 1918 waren dat er nog maar een kleine 1800. Die daling leidde tot armoede, honger en vervolgens ook sociale onrust.
De economische problemen in Nederland namen hand over hand toe
Onrust
Aan die honger lagen overigens meerdere oorzaken ten grondslag. In tijden van spanning gaan mensen hamsteren: ze leggen voorraden aan van producten waarvan wordt verwacht dat die schaars gaan worden. Dat gebeurde al vanaf het najaar van 1914 ook in Nederland, en wel op grote schaal. Vervolgens nam de smokkel een grote vlucht, en om al dat soort redenen stegen de prijzen enorm. Een socialist merkte daarover ietwat cynisch op: ‘Tja, als het varkensvlees net zo goedkoop was als het kanonnenvlees, dan waren we uit de brand’ [7]. Over vlees gesproken: op een zeker moment gebeurde er iets opmerkelijks. Door een gebrek aan veevoer moesten veel boeren noodgedwongen hun vee slachten, en dat leidde tot een flink overschot aan vlees. Let wel: een heel tijdelijk overschot, want deze luxe situatie duurde natuurlijk niet zo heel erg lang. Begin 1917 werd begonnen met voedselrantsoenering, ook voor alledaagse producten zoals brood, melk en aardappelen. Dat was opmerkelijk, want terwijl de eigen bevolking honger leed, verkocht Nederland wél aardappelen aan zowel Duitsland als Engeland. Lange rijen mensen voor winkels waar nog aardappelen werden verkocht waren het gevolg. Dat ging natuurlijk niet lang goed en begin juli 1917 barstte de bom. Een burgemeester uit Noord-Holland stuurde een telegram naar Den Haag, waarin hij schreef: ‘Zend aardappelen of huzaren, want oproer dreigt’ [8]. En dat oproer kwam er ook. Met name in Amsterdam deden zich plunderingen voor, waarbij tweeduizend militairen werden ingezet die gericht het vuur openden op de plunderaars. Tien doden en vele tientallen gewonden waren het gevolg. Daarna werd de aanvoer en de distributie verbeterd waarna de situatie normaliseerde.
Ook ontstond er oproer binnen de krijgsmacht, waardoor het maatschappelijk vertrouwen in leger en marine een flinke knauw kreeg [9]. Eind oktober 1918 was de Nederlandse legerleiding bang dat terugtrekkende Duitse troepen alsnog ons grondgebied zouden schenden. Alle verloven werden ingetrokken en dat was voor veel militairen, die eindelijk de demobilisatie in zicht dachten te hebben, de druppel die de emmer deed overlopen. Dat leidde op 25 oktober tot oproer in de Harskamp, waarbij drankvoorraden werden geplunderd en barakken en de officierskantine in brand werden gestoken. Er werd ook geschoten, maar daarbij vielen geen slachtoffers. Op 30 oktober brak op de Duitse Hochseeflotte muiterij uit. Dat, in combinatie met de gebeurtenissen in de Harskamp en de oproep tot revolutie in dezelfde periode van de socialistische leider Pieter Jelles Troelstra, deed de marineleiding het ergste vrezen. Begin november ging zelfs het gerucht dat onder matrozen het plan leefde om zich meester te maken van marineschepen om daarmee op te stomen naar Amsterdam en Rotterdam om daar in de grote arbeiderswijken de op handen zijnde opstand te steunen. De regering beval daarop aan de commandanten van de forten in IJmuiden en Hoek van Holland het vuur te openen zodra er een Nederlands marineschip met de rode vlag in top zou naderen. En dat gold ook als het ongewenste Russische schepen betrof.
[iii]C. Kristel. De oorlog van anderen (Amsterdam/Antwerpen 2016). Pagina 250.
[i]Moeyes, pagina 355.
Troelstra
Eén en ander bracht de marineleiding in Den Helder, in de persoon van sbn J. Albarda, ertoe de binnenliggende schepen onbruikbaar te maken ‘… door het uitnemen van één of meer machinedelen en deze zodanig op te bergen dat zij althans voor kwaadwilligen niet meer te vinden zouden zijn’ [10]. Uiteindelijk hebben zich bij de marine geen revolutionaire incidenten voorgedaan, met uitzondering van één poging van een matroos om een rode vlag te hijsen. Dat neemt niet weg dat er op diverse niveaus furieus werd gereageerd. Zo constateerde een hoge marineofficier dat ‘de overgrote meerderheid van het personeel in de grond bedorven’ was. Een redactioneel commentaar in het Algemeen Handelsblad bevatte de passage: ‘Het is bij onze marine, om een populaire uitdrukking te bezigen, een bende. En de ergste bende is die der onderofficieren’, einde citaat. En in de Tweede Kamer constateerde Andries Staalman, die zich als Kamerlid had afgescheiden van de ARP, dat de grote meerderheid van de marine was aangevreten door ‘het revolutionaire gif’ [11]. Opmerkelijk detail: eind november 1918 werd sbn Albarda op basis van zijn mogelijk al te voortvarende optreden door de minister van Marine Naudin ten Cate van zijn commando ontheven [12].
Achteraf gezien lijkt er van revolutionaire dreiging binnen de marine niet of nauwelijks sprake te zijn geweest. Dat neemt niet weg dat het imago van de marine hierdoor wel een flinke deuk had opgelopen, wat bijvoorbeeld zou doorwerken in de bezuinigingen tijdens het interbellum. Naar aanleiding van de gebeurtenissen in vooral de Harskamp, en in mindere mate in Den Helder, was de minister van Oorlog geschrokken en wilde hij de krijgsmacht hervormen. De Nederlandse opperbevelhebber gen Snijders was daarvoor, als representant van de gevestigde orde, in de ogen van de minister ongeschikt. Snijders was daarover des duivels en diende zijn ontslag in – een opmerkelijke stap midden in oorlogstijd – en op 9 november werd hem eervol ontslag verleend.
Ten slotte
De positie van Nederland tijdens WO I was een hele lastige. In naam was het land neutraal, maar tegelijk deden de strijdende partijen hun uiterste best die Nederlandse neutraliteit ten gunste van hun eigen oorlogsstrategie te benutten. Anders gezegd: Nederland was neutraal, maar dat hield niet automatisch in dat Nederland tijdens de ‘Groote Oorlog’ ook een afzijdige partij was.
De oorlog had nog een paar opmerkelijke gevolgen. Zoals eerder opgemerkt deed de socialistische leider P.J. Troelstra, mede naar aanleiding van de revolutie in Duitsland, in november 1918 een greep naar de macht. Dat mislukte weliswaar, maar de angst zat er bij de gevestigde orde wél flink in. ‘Het was een netjes in het parlement aangekondigde revolutie, die dus met het woord – zowel uit eigen gelederen als van buiten – en dreiging met geweld de pas werd afgesneden, en vervolgens als een luchtballon uit elkaar spatte’ [13]. Die angst leidde ertoe dat de politiek de arbeidersklasse te vriend wilde houden door belangrijke politieke hervormingen relatief makkelijk door te voeren. Denk bijvoorbeeld aan het algemeen kiesrecht voor mannen, en de vervanging van het districtenstelsel door een stelsel van evenredige vertegenwoordiging dat in Nederland tot op de dag van vandaag nog bestaat.
Als afsluiting nog even terug naar het marine-monument in Den Helder, waarmee ook het eerste deel van dit verhaal begon. Zo rond 1990 begon een groep inwoners van Den Helder zich om het monument te bekommeren. Door hun inspanningen verdwenen de verwijzingen naar WO II en werden halverwege de jaren negentig de namen van de 58 omgekomen marinemensen uit WO I weer aangebracht. Hoewel de jaartallen 1914 – 1918 nog steeds ontbreken, lijkt dit toch een mooie illustratie van het feit hoe WO I zich na zo’n honderd jaar uiteindelijk tóch een plek in het Nederlandse collectieve denken heeft weten te verwerven.
Het Marinemonument te Den Helder (2011, foto: Wikimedia Commons)
Eindnoten
- Drs. J.R. Schoeman is onafhankelijk onderzoeker/publicist. In opdracht van het ministerie van Defensie schreef hij onder meer de studies Succesvol en beheerst? (2013) over het ontstaan van de Defensie Bewakings- en Beveiligingsorganisatie en Vastgoed onder vuur (2014) over de geschiedenis van de militaire bouw in Nederland.
- P. Moeyes, Buiten schot. Nederland tijdens de Eerste Wereldoorlog 1914 – 1918 (Amsterdam/Antwerpen, 4e druk, 2014). Pagina 427.
- https://nl.wikipedia.org/wiki/Mobilisatiekruis1914-1918
- Ontleend aan: Moeyes, pagina 201 en verder.
- In: Carré 3-2022, pagina 33.
- A. Staarman Verre van vredig. Nederland tijdens de Eerste Wereldoorlog 1914 – 1918 (Delft, 2004). Pagina 129 en verder.
- Moeyes, pagina 355.
- Moeyes, pagina 362.
- C. Kristel, De oorlog van anderen (Amsterdam/Antwerpen, 2016). Pagina 250.
- Ph.M. Bosscher, De Koninklijke Marine in de Tweede Wereldoorlog (Franeker, 1984). Deel 1, pagina 20.
- Citaten afkomstig uit Bosscher. Pagina 21.
- Ibidem. Pagina 25.
- Kristel. Pagina 249.
[1]Ph.M. Bosscher De Koninklijke Marine in de Tweede Wereldoorlog (Franeker 1984). Deel 1, pagina 20.
[1]Ibidem. Pagina 25.
[1]:A. Staarman Verre van vredig. Nederland tijdens de Eerste Wereldoorlog 1914 – 1918 (Delft 2004). Pagina 129 en verder.
[1]Ontleend aan: Moeyes, pagina 201 en verder.
[1]Moeyes, pagina 362.