BOEKBESPREKING
RECENSENT: KOL B.D. DRS. ANNE TJEPKEMA
Boekinformatie
Titel: Grof Geschut
Ondertitel: Artillerie en luchtstrijdkrachten in de Indonesische onafhankelijkheidsoorlog, 1945 - 1949
Auteur: Azarja Harmanny
Uitgeverij: Amsterdam University Press
ISBN: 9789463727280
Boekinfo: Paperback, geïllustreerd, 418 pag.
Prijs: € 32,99
‘Structureel extreem geweld’ luidt de term waarmee het Indië-onderzoek (Onafhankelijkheid, Dekolonisatie, Geweld en Oorlog in Indonesië, ODGOI) het Nederlandse militaire optreden karakteriseert. In het militaire vakjargon zul je tevergeefs naar deze term zoeken, zelfs niet in de militair-juridische vakliteratuur. De term is dan ook bedacht door de ODGOI-historici, want ‘oorlogsmisdaden’ konden zij niet hard maken. Een vervolgvraag is dan van welke wapensystemen bij uitstek de inzet ‘extreem gewelddadig’ is geweest. Goede kans dat u antwoordt: ’artillerie en luchtsteun’. Niets is minder waar. In een soepel lopend betoog met veel ‘enerzijds … anderzijds’ en vergelijkingen met andere conflicten komt Harmanny tot de conclusie dat er weliswaar enkele duizenden burgers bij de inzet van deze ‘zware wapens’ zijn omgekomen, maar dat de beschuldiging ‘structureel extreem geweld’ de artillerie en het luchtwapen nauwelijks treft.
Eerst even iets over getallen. Naar schatting zijn er eind jaren veertig 100.000 Indonesische militairen gesneuveld. Tegen de achtergrond van de in de Tweede Wereldoorlog minimaal 2,4 miljoen omgekomen landgenoten als gevolg van Japans wanbeheer lijkt dit aantal niet hoog. De Siliwangi-divisie sloeg de communistische opstand van Madioen (september 1948) bloedig neer ten koste van tienduizend doden. Later, bij de anticommunistische zuivering van 1965/1966 kwamen minimaal een miljoen mensen om en naar verluidt heeft de contemporaine Javaanse kolonisatie van Papoea meer dan 300.000 slachtoffers gekost. In de Indonesische ervaringen was en is het opofferen van mensenlevens niet ongewoon. Tegen een dergelijke tegenstander konden Nederlandse troepen getalsmatig niet op. Inzet van technologisch geavanceerde middelen lag dus voor de hand. Over verliescijfers is veel gepubliceerd. Een les is dat de ‘dader’ het aantal slachtoffers laag weergeeft, het ‘slachtoffer’ overdrijft juist om gehoor te vinden, maar neigt naar onderrapportage richting eigen gelederen. Een ODGOI-historicus als Rémy Limpach is evenmin vrij van het scheppen van indrukken over verliescijfers. Ook als het bronmateriaal zwak is, weet hij met beweringen als ‘mogelijk kwamen bij deze actie enkele tientallen onschuldige burgers om’ de weerzin van de lezer tegen het Nederlandse optreden te versterken.
Harmanny treft dit verwijt niet, integendeel. Hij is uiterst zorgvuldig als het op uitspraken aankomt. Dat er toch enkele duizenden burgers als gevolg van de inzet van zware wapens omkwamen relativeert hij met een verwijzing naar de bij de Nederlandse staat ingediende claims. Slechts twee van de honderd claims op grond van Nederlands geweld zijn toegeschreven aan zware wapens, zodat de rest wel bij de infanterie moet liggen. Beide claims betreffen luchtacties en zijn afgewezen wegens gebrek aan ernst. Van de twee stoelt de casus Bandar Boeat (januari 1947) – ik heb Limpachs onderzoek ter zake proberen te verifiëren – ook nog eens op flinterdun bewijs.
Het boek begint met een conceptueel kader, waarin begrippen als militair vermogen, effecten, risico en proportionaliteit worden besproken. Dan gaat het naar de slag om Soerabaja waar de Japanners en iets later de Britten in 1945 op ernstige tegenstand stuitten. Een zeer grondig hoofdstuk gaat vervolgens over de Indonesische organisatie, tactiek en bevelvoering en de Nederlandse troepenopbouw, bewapening, achtergrond en opleidingen. Lovenswaardig is de aandacht die hij in het volgende hoofdstuk besteedt aan de geweldsdynamiek, een onderwerp dat anderen meestal negeren. Drie casussen, Semarang (scheepsartillerie, augustus 1946), Karangyar (veldartillerie, oktober 1947) en Wonosari (luchtactie, maart 1949), geven een indruk van de praktijk. Het laatste chapiter gaat over letaliteit, effectiviteit en juridische en morele aspecten. De vormgeving van het boek is prachtig. Het bevat tal van overzichten, kaarten en illustraties en het kent een uitgebreid register. Het bronmateriaal is uitvoerig en de auteur spaart collega-historici niet, zoals Anne-Lot Hoek die een Piper Cub niet van een B-25 Mitchell bommenwerper weet te onderscheiden en dit vliegtuig mortieren laat afvuren. Waar Limpach beweert dat marineschepen ‘noodzakelijkerwijs (vermoedelijk talrijke) burgerslachtoffers’ maakten, stelt Harmanny dat ‘daarvoor geen concrete aanwijzingen zijn aangetroffen, ook niet in Indonesische bronnen’. De aanvalsvluchten op het vliegveld Gading zouden volgens Limpach ‘een groot aantal burgerslachtoffers’ hebben veroorzaakt, maar dat dit ‘moeilijk te controleren’ valt. Nasoetion schreef ‘dat de aanval vijf burgers het leven kostte’, zo voegt Harmanny toe. G.J. Oostindie meent dat zware wapens ‘zeer veel slachtoffers konden maken, per gemiddelde actie in de regel een veelvoud van alle andere vormen van geweld’. Harmanny brengt daar tegenin dat een empirische onderbouwing hiervoor ontbreekt.
Een discussiepunt betreft de voors en tegens van ‘direct versus indirect geweld’. Westerling en het KNIL in het algemeen gebruikten gericht geweld, wat doorgaans tot minder slachtoffers leidde. De Koninklijke Landmacht en de Mariniersbrigade maakten meer gebruik van indirect geweld, dus artillerie, wat volgens Limpach tot de dood van onschuldige burgers leidde. Hierover merkt Harmanny fijnzinnig op: ‘Dat levert de paradoxale situatie op dat auteurs Westerling verantwoordelijk houden voor honderden wederrechtelijke executies, maar tegelijkertijd impliceren dat zijn methoden (en die van het KNIL) selectiever waren dan die van de Koninklijke Landmacht’. Achtergrond hiervan is de vraag of de commandanten bereid waren gevaar te lopen, terwijl zij de risico’s ook konden minimaliseren door vuursteun aan te vragen. Deze kwestie van wat hij eigentijds risk transfer war noemt, raakt niet alleen aan de militaire cultuur, maar staat in de woorden van Harmanny ‘ook centraal in het juridische concept proportionaliteit’. In de afwegingen van commandanten van Nederlandse eenheden speelde altijd mee dat zij hun mensen heelhuids thuis wilden brengen. Dat de risico’s voor de burgerbevolking dan wel eens een lagere prioriteit kenden is begrijpelijk, maar uiteindelijk kom je als commandant niet weg met een simpel beroep op militaire noodzaak, zo citeert Harmanny. Hij had deze kwestie kunnen verdiepen door de leerstukken van Augustinus tegenover de doctrine van Machiavelli te stellen. Zo volgt Westerling Machiavelli met zijn keuze voor proactieve proportionaliteit, namelijk in relatie tot het ingeschatte ergere kwaad, met als streven een minimaal aantal slachtoffers. De legerleiding in Batavia probeerde Augustinus te volgen met een reactieve proportionaliteit, in verhouding tot toegebrachte schade. Nederland pretendeerde ook toen een rechtsstaat te zijn!
Een interessante vaststelling is ook dat letaliteit los staat van zwaarte van wapens. Het zijn altijd de omstandigheden die de dodelijkheid van de wapens bepalen. Ook is het ondoenlijk een grens te leggen tussen ‘normaal’ en ‘extreem’ geweld. Harmanny gebruikt daarom ‘grensoverschrijdend’ geweld, een begrip dat volgens hem in de beleving appelleert aan morele en ethische normen. Dat lijkt mij te hedendaags gedacht en een duidelijke afbakening in het oorlogsrecht ligt er niet aan ten grondslag.
Nu de kritiek. Harmanny conformeert zich aan de binnen ODGOI heersende group think dat het dekolonisatieconflict in een Indonesische setting moet worden behandeld. Zo vervangt hij de term ‘politionele acties’ door ‘eerste en tweede grote offensief’. Nederlandse benamingen kunnen niet langer. Nederlands-Indië heet Indonesië, de hoofdstad heet Jakarta – als de auteur niet anders kan noemt hij de stad ‘Batavia/Jakarta’ – en hoofdeilanden heten Sulawesi en Kalimantan. De fictie is natuurlijk dat vanaf de Proklamasi van 17 augustus 1945 Indonesië een soeverein land is geweest. Dat schuurt met de werkelijkheid van de conferentie van Potsdam (juli/augustus 1945). Daar gaven de grote mogendheden aan Nederland de taak om het gezag te herstellen en voor een ordelijke dekolonisatie zorg te dragen. ODGOI negeert Potsdam, evenals de soevereiniteitsoverdracht op 27 december 1949 te Amsterdam. Postmoderne historici willen de geschiedenis door een antikoloniaal oftewel moreel rietje beschouwen. Ernstiger wordt het als dat vanuit een ideologisch-politieke gezindheid geschiedt.
Het herhaalde gebruik van de term ‘geweld’ is eveneens indicatief voor deze denkwijze. In Krijgsmacht, studies over de organisatie en het optreden (2004) wordt ‘geweld’ slechts tweemaal gebruikt en wel in de zin van force (zoals Clausewitz het bedoelt). De duiding bij ODGOI neigt naar violence, in de zin van gewelddadigheid (zoals in ‘huiselijk geweld’) en impliceert de illegitimiteit van het Nederlandse optreden. Hoewel Harmanny zijn best heeft gedaan zich het militaire jargon eigen te maken, gebruikt hij bijvoorbeeld een term als ‘geweldsvlucht’ in plaats van ‘operationele sortie’. Elders meldt hij dat ‘duikbommen’ niet beschikbaar waren. Ik ken deze term alleen van het zwembad, bedoeld is natuurlijk dat duikbommenwerpers uitkomst hadden kunnen bieden. De term ‘bomvliegtuigen’ is evenmin gebruikelijk. Beslist onjuist is dat Harmanny onder ‘bombardementsvluchten’ ook aanvalsvluchten met gebruik van mitrailleurs en raketten verstaat.
Mijn conclusie is dat Harmanny met dit boek een belangrijk hoofdstuk aan de Indische historiografie heeft toegevoegd. Jammer dat hij zich conformeert aan de anachronistische en ideologische setting van ODGOI. Daardoor heeft ook het gebruik van militair-technische terminologie te lijden. De NRC-journalist Frank Vermeulen gaf het boek ondanks een lovende bespreking slechts drie ballen, van mij verdient Harmanny er vier.
Deze boekbespreking werd tevens gepubliceerd in EERVOL, het magazine van de Koninklijke Vereniging Eervol Ontslagen Officieren (KVEO).