HISTORIE

De Japanse luchtstrijdkrachten in de aanloop naar de Tweede Wereldoorlog (2)

De marineluchtmacht

KOL B.D. DRS. ANNE TJEPKEMA

Vliegtuigen op de carrier Shokaku

Dit is het tweede deel van een tweeluik over de Japanse luchtstrijdkrachten in de aanloop naar de Tweede Wereldoorlog (WO II). In het eerste deel werd de legerluchtmacht beschreven, dit deel handelt over de marineluchtmacht.

Evenals de legerluchtmacht maakte ook de marineluchtmacht van buitenlandse expertise gebruik toen zij in 1912 haar eerste schreden op weg naar operationele inzet zette. Deze kwam al in het najaar van 1914 toen vier watervliegtuigen vanaf het vliegtuigmoederschip Wakamiya Maru verkennings- en bombardementsmissies vlogen tegen Tsingtao, een Duits fort op de kust van China. Tijdens de oorlog werden twee luchtvaartgroepen (kokutais[1]) operationeel gesteld, maar verdere kansen om deze middelen in de praktijk te beproeven deden zich in de Eerste Wereldoorlog (WO I) niet voor. In 1917 werd het eerste marinevliegtuig van eigen makelij door het marine-arsenaal te Yokosuka afgeleverd. Vier jaar later arriveerde een Britse missie. Deze werd geleid door de ervaren marinevlieger Group Captain William Forbes-Sempill[2]. Deze had niet alleen ten doel Japan moderne vliegtuigen te verkopen, maar ook om de bijbehorende operationele kennis over te dragen. In hetzelfde jaar liep de Hosho, ’s werelds eerste vliegkampschip als zodanig ontworpen, van stapel[3].

De vroege introductie van het vliegkampschip impliceerde allerminst dat de marine de ontwikkeling van vliegbases op het land verwaarloosde. Admiraal Shigeyoshi Inoue - de enige prominente voorstander van een derde krijgsmachtdeel; dit idee werd als ketterij beschouwd - bepleitte voor de marineluchtmacht de invoering van landbommenwerpers met een groot bereik, evenals de aanschaf van vliegboten. Deze ideeën vonden wel ingang en impliceerden dus minder nadruk op vliegkampschepen, waarvan Japan aan het einde van de jaren twintig er al vier had gebouwd[4]. Naast deze twee hoofdstromingen binnen de marineluchtmacht kwam in de jaren twintig, na experimenten met drijvervliegtuigen voor artilleriewaarneming, pas laat de verkenningstaak in beeld. Met hun obsessie voor slagkracht verkenden de Japanners dus beperkt vanaf vliegkampschepen. Verkennen moest door de vliegtuigen van de escorterende kruisers gebeuren; de zware kruisers Tone en Chikuma waren daartoe zelfs uitgerust met katapulten. Lacunes in de verkenning waren mede oorzaak dat de Japanners de Amerikaanse vloot te laat ontdekten in juni 1942 bij Midway, met als resultaat dat alle vier deelnemende vliegkampschepen tot zinken werden gebracht.

Mitsubishi Type 96 jager

Zero jager op de carrier Akagi

De groei van de marineluchtmacht was aanvankelijk bescheiden. Eind 1922 waren er nog maar vier kokutais in bedrijf. Een kokutai was het equivalent van een westerse groep of wing en bestond uit drie hikotais oftewel squadrons. Deze konden zowel uit wielvliegtuigen, drijvervliegtuigen als vliegboten bestaan. Vanaf 1930 nam de sterkte spectaculair toe: in de periode tot Pearl Harbor kwamen er 29 kokutais bij, die vanaf een vaste basis opereerden en de naam van die basis droegen. Daarnaast werden vanaf 1936 nog eens dertien expeditionaire (genummerde) groepen opgericht die de toenemende operationele behoefte aan luchtsteun moesten dekken. Zo’n groep kon doorgaans meerdere rollen vervullen en bestond derhalve uit meerdere types. De 3e Kokutai bijvoorbeeld werd in april 1941 opgericht en bestond uit jagers en middelzware bommenwerpers. In juli 1941 werd de groep uitgezonden naar Hanoi als speerpunt van de geplande Japanse verovering van Zuidoost-Azië. Vanaf 8 december 1941 zou de 3e Kokutai actief zijn op Mindanao (Philippijnen) en op Borneo, Celebes en Java[5]. Een kokutai telde in de landversie tussen 24 en 100 vliegtuigen, aan boord van een vliegkampschip 18 tot 27. Als de tactische situatie daartoe noopte, konden enkele kokutais onder hetzelfde bevel worden gebracht.

De expansie van het luchtwapen werd mede bevochten door de invloedrijke admiraal Yamamoto Isoruku. Hij vond dat de marine te weinig investeerde in een krachtige marineluchtmacht. Toch was er sprake van grote vooruitgang, vooral dankzij het hoge niveau van luchtvaarttechnologie dat was bereikt door een combinatie van buitenlandse assistentie en binnenlandse innovatie, zij het niet zonder haperingen. Zo ontvouwde de marine in 1932 een ambitieus bouwprogramma dat moest voorzien in een breed gamma aan vliegtuigen. De vliegtuigindustrie slaagde er echter toen niet in, op een verkenningstoestel na, de vereiste kwaliteit te leveren. Twee jaar later was een vervolgprogramma wel succesvol en kon de industrie redelijk hoogwaardige militaire vliegtuigen leveren. Deze waren grosso modo goed voor hun taak berekend, zij het dat de Japanse types in vergelijking met Europese equivalenten onderdeden op aspecten als beschermend pantser, zelfdichtende brandstoftanks en vuurkracht. Een zwakte in de Japanse doctrine was het accent op concentratie van aanvalskracht ten koste van spreiding, een beginsel dat ook nadelig werkte in de organisatie van de marineluchtvloten[6]. Het werkte zeker in de aanval op Pearl Harbor, die eind 1941 met zes Japanse vliegkampschepen werd uitgevoerd, toen de sterkste aanvalsmacht van oppervlakteschepen ter wereld.

Op betrekkelijk bescheiden schaal had het marineluchtwapen ervaring opgedaan bij het ‘incident’ van 1932 rond Shanghai, een zuivere marineoperatie. Toen de marinevliegers in juli 1937 moesten optreden in het tweede Chinees-Japanse conflict, konden zij dan ook naast de legerluchtmacht een grote bijdrage aan de operaties leveren. Westerse waarnemers stelden vast dat de marineluchtmacht daarbij kwantitatief en kwalitatief het beste was georganiseerd. Zo vervulde zij ook strategische rollen als luchtverdediging en counter-air. Haar taak in de fase richting Nanking en Suzhou was de vernietiging van de Chinese luchtmacht, terwijl de legerluchtmacht zich richtte op de steun aan het leger op de grond.

In eerste aanleg stond de generale staf van het leger ietwat sceptisch tegenover strategische bombardementen: de uitgestrektheid van China maakte het land verminderd kwetsbaar. Gaandeweg stapte het leger over dit bezwaar heen. Zelfs werden de bombardementen op Lanzhou en Chungking begin 1939 uitgevoerd door het leger, dat intussen over betere lange-afstandsbommenwerpers beschikte, zoals de Mitsubishi Type 97 (Ki-21) en de Fiat BR.20. In mei van dat jaar kwam de marine echter op het toneel met de zeer bruikbare Mitsubishi Type 96 (G3M). Korte tijd domineerde de marine zelfs de operaties in China, toen het leger voor operaties in Manchukuo (het Nomonhan-incident) tijdelijk zijn vliegtuigen moest terugtrekken. Na terugkeer in december bombardeerde het leger samen met de marine opnieuw strategische doelen rond de stad Lanzhou. De bombardementen op Chungking in mei-september 1940 waren weer grotendeels het werk van de marine. In september 1941 stopten de marineoperaties, toen alle eenheden in verband met de oorlogsplannen werden teruggeroepen naar Japan en Formosa (het huidige Taiwan). Niet veel later bracht ook de legerluchtmacht de operaties in China aanzienlijk terug om dezelfde reden. Ter bescherming van het bezettingsleger bleef minimale luchtsteun achter.

Slotopmerkingen

Voor de gewenste expansie in de Pacific en op het Aziatisch vasteland waren rond 1900 doeltreffende land- en zeestrijdkrachten benodigd. Dat deze niet veel later over eigen luchtvaartorganisaties moesten beschikken, vloeit hier logisch uit voort. Door contacten met de meest prominente mogendheden op deze gebieden wist Japan snel grote vooruitgang te boeken. De gebruikelijke gang van zaken was dan: eerst goede ontwerpen kopen, deze analyseren, dan de industrie in staat stellen zelf te bouwen, daarvan leren en als laatste stap een mate van perfectie bereiken die zich met de beste buitenlandse ontwerpen kon meten of - zoals bij de marinejager Zero - deze overtreffen. Vaak volgde Japan ook buitenlandse doctrines na, maar er was zeker ruimte voor eigen inzichten. Zo hechtte de marine aan de concentratie van vliegkampschepen, waarvan de keerzijde de kwetsbaarheid voor verrassingsaanvallen was.

In de ontwikkeling van de doctrine volgden beide krijgsmachtdelen hun eigen weg. Bij het leger was het Duitse militaire gedachtengoed al gauw in zwang, bij de marine het Britse. Ook de Fransen konden bogen op interesse van hun Japanse wapenbroeders. Bovenal zagen de Japanse leiders de Amerikanen als rolmodel. In de VS ontstonden in de jaren twintig twee denkrichtingen, met slagschepen en vliegkampschepen als basis. Dat laatste type stond overigens de gelijktijdige ontwikkeling van vliegboten en op land gestationeerde vliegtuigen niet in de weg. Bij de marine boden de marineluchtstrijdkrachten ruimte voor de opbouw van slagkracht zonder met internationale verdragen in conflict te komen. Dergelijke restricties troffen het leger niet. De legerluchtmacht die vanaf 1925 als zelfstandig wapen een hoofdrol vervulde in alle operaties, kon zich toch al uitbreiden. Territoriale expansie verhield zich in de jaren dertig echter moeilijk met het nauwgezet volgen van internationale afspraken. De al langere tijd bestaande latente stroming die uit was op buitenlandse machtsuitbreiding toonde zich binnenlands toenemend manifest. Moordaanslagen op vooraanstaande politici en hoge officieren dreven Japan in radicale richting. In die periode verzwakte de regering nog verder ten gunste van de generale staven van leger en marine. Meer dan in andere landen was de competitie tussen beide staven hevig. Dat ging zo ver dat ieder voor zich voorbereidingen trof voor een treffen met een tegenstander. Voor het leger was dat de Sovjet-Unie. De marine had vooral behoefte aan olie. Aangezien Japan arm was aan grondstoffen, was het aangewezen op import uit de VS en Nederlands-Indië. Bij de zogeheten drang naar het zuiden (de Nanyo) dacht men dan ook vooral aan het olierijke Nederlands-Indië.

Aanvankelijk meende de marine dat Nederlands-Indië afzonderlijk kon worden veroverd vanuit het vrij dichtbijgelegen Palau, maar een war game toonde aan dat dan ook de Amerikanen en de Britten in de oorlog zouden worden betrokken. Na de Franse capitulatie in Europa en de openstelling van Indochina zette de marine in op een offensief via dat gebied. Daarmee stond een oorlog vast, maar eerst moest de sterkste vijand worden uitgeschakeld. De relaties met Washington bevonden zich vanwege het Japanse optreden in China toch al toenemend in zeer onrustig vaarwater. De diplomatieke escalatie in de loop van 1941 culmineerde in de aanval op Pearl Harbor en de gelijktijdige invasie van Malakka in december van dat jaar. Via dat schiereiland en de Filippijnen lag nu de weg open naar het voornaamste doel: Nederlands-Indië. Bij de verovering daarvan zouden beide luchtvaartorganisaties gescheiden optreden.

Eindnoten 1. De term kokutai duidt op de integrale capaciteit van een marineluchtvaartbasis met de daar gestationeerde vliegende eenheid. Het equivalent ervan aan boord van een vliegdekschip is de hikotai, zie Mark R. Peattie, Sunburst, the Rise of Japanese Naval Air Power, 1909-1941 (Londen 2001; pp. 253-254). 2. Sempill hield bij terugkeer in Groot-Brittannië contact met de Japanse inlichtingendiensten en werd in 1941 beschuldigd van de overdracht van technologische informatie. Tot een veroordeling kwam het niet. 3. Francillon, Japanese aircraft; pp. 37-38. 4. Hiervan was de Kaga een omgebouwd slagschip en de Akagi een omgebouwde slagkruiser. De totale tonnage bleef binnen de limieten van het Verdrag van Washington. 5. Peattie, Sunburst; p. 262. 6. Walter J. Boyne, The Influence of Air Power upon History (Gretna 2003; pp. 165-167).