OPINIE - BINNENLAND
Lessen uit de Koude Oorlog # 3
LKOL C. KAMPHUIS
Oefenen en doctrinaire beginselen
Als gevolg van de inval in Oekraïne door de Russische Federatie op 24 februari 2022 is de transformatie van de NATO, alle westerse landen en de landmacht in een stroomversnelling terecht gekomen. De eerste hoofdtaak heeft weer nadrukkelijk prioriteit. Hiermee lijkt er een cirkel rond te zijn, en zijn we weer terug waar de Koude Oorlog eindigde met het uiteenvallen van de Sovjet-Unie in 1991. Het aantal actief dienende militairen dat de periode van voor 1991 heeft meegemaakt, en ervaring heeft met het voorbereiden op een grootschalig conflict, wordt steeds kleiner. Ondanks dat de situatie anno 2023 niet één op één vergelijkbaar is met de situatie tussen 1945 en 1991, kunnen er toch waardevolle lessen worden geleerd uit die tijd. Daarom is het zeer interessant om te zien hoe de Koninklijke Landmacht (KL) toen was georganiseerd en optrad.
Nederlandse militairen tijdens de NAVO Response Force oefening Noble Jump. (Foto: Defensie)
Een YPR-765 tijdens de laatste legerkorpsoefening Free Lion in 1988 (Foto: NIMH)
Parallellen met de Koninklijke Landmacht in de jaren tachtig
Dit is het derde en voorlaatste deel in een serie artikelen die over de parallellen gaat tussen de KL in de jaren tachtig en de situatie waarin de landmacht zich nu bevindt. Dit artikel richt zich op oefenen en doctrinaire aspecten. Ook nu is voor dit artikel gebruik gemaakt van Met de blik naar het oosten: de Koninklijke Landmacht, 1945-1990 van J. Hoffenaar en B. Schoenmaker, en de website Netherlands Armed Forces Order of Battle 1985 verzorgd door Hans Boersma1. Ook is er feedback gegeven door oudgedienden vanuit de NOV en collega’s met dossierkennis over de onderwerpen binnen Staf CLAS.
Organize and train as you fight
Tijdens de Koude Oorlog oefende de landmacht regelmatig met (nagenoeg) complete eenheden tot en met legerkorpsniveau. Waar nodig werden bataljons en brigades aangevuld met eenheden uit vergelijkbare bataljons en brigades, maar ook mobilisabele eenheden werden opgeroepen om zo organiek als mogelijk te oefenen. Dit was nodig omdat, zoals in het eerste deel van deze artikelenreeks al is uitgelegd, delen van de parate eenheden met klein verlof waren, of mobilisabel waren en regelmatig herhaling nodig was om kennis en ervaring op peil te houden. Het legerkorps hield eens in de vijf jaar een legerkorpsoefening, de welbekende serie Lion-oefeningen, waarvan Free Lion de laatste was in 1988. Dit waren niet alleen multinationale oefeningen, maar bovendien werden deze oefeningen gebruikt om het oproepen van mobilisabele eenheden in de praktijk te toetsen en ook om te testen wat het kennisverloop in de periode was geweest. Ook werden Opplan-2 en Opplan-2A getest. Dit waren plannen voor de strategische verplaatsing van eenheden uit Nederland naar de gevechtszone. Onder Opplan-2 werden rupsvoertuigen en zware genievoertuigen per trein naar het operatiegebied verplaatst. Opplan-2A betekende dat rupsvoertuigen en zware genievoertuigen over de openbare weg moesten verplaatsen wanneer onverhoopt vervoer over het spoor niet (tijdig) mogelijk was.
De oefeningen vonden grotendeels plaats te midden van de lokale burgerbevolking, in de zogenaamde strook. Hierbij kon het zijn dat een gevechtseenheid ontplooid een aanval uitvoerde door de akkers, of dat een infanterie-eenheid daadwerkelijk schuttersputten groef en zijn voertuigen in liet graven naast een brug of langs een openbare weg. Ook werden tactische verplaatsingen beoefend op de openbare wegen. Verder maakte een schadeorganisatie deel uit van de oefening, zodat schadecommissarissen in voorkomend geval maatregelen konden nemen om de bevolking te compenseren voor de geleden schade. Uiteraard waren er klachten vanuit de burgerbevolking, maar over het algemeen werd de noodzaak van de oefeningen onderkend. Daarnaast was er meestal vooraf al overleg waar en wanneer er schade waarschijnlijk was en werd dit met de betreffende boeren kortgesloten. Vaak werden grote oefeningen bewust in het najaar gepland als de oogst binnen was om de overlast en schade te beperken. De zichtbaarheid van de landmacht was hierdoor groot, zowel in Nederland als in het beoogd inzetgebied in West-Duitsland.
Deze manier van oefenen gaf inzicht in de daadwerkelijke tijd-ruimte factoren bij verplaatsingen, maar ook bij het inrichten van opstellingen, commandoposten, logistieke installaties en het uitvoeren van gevechtsacties. Ook gaf dit inzicht in het brandstofverbruik en verbruik van sommige andere goederen zoals olie, smeermiddelen, water en voeding. Een kanttekening is wel dat in het algemeen de oefeningen plaatsvonden in situaties die niet realistisch waren voor de logistiek. Bijvoorbeeld het opvoeren en verbruiken van munitie werd bijna nooit daadwerkelijk beoefend bij grote oefeningen in de strook. Er was in de jaren tachtig wel dummy munitie beschikbaar om de opvoer van munitie te trainen, maar hier werd (tot ongenoegen van de logistieke functionarissen) maar beperkt gebruik van gemaakt. Om oefendoelstellingen te halen, werd er voor Life Firing Exercises (LFX) regelmatig overgegaan op zogenaamde non-exercise (nonex) logistiek wat betekent dat het trainen van de logistiek geen onderdeel meer was van de oefening. Daarnaast is een LFX niet hetzelfde als daadwerkelijk een gevechtsactie uitvoeren met een eenheid. Hierdoor genereerden de eenheden dus geen daadwerkelijke data over het munitieverbruik onder operationele omstandigheden. Ook ontbrak informatie over schade door direct/indirect vuur aan eigen wapensystemen en voertuigen (gevechtsverliezen) en in hoeverre deze schade te herstellen was. Hierdoor had de logistiek dus ook geen inzicht in het verbruik van reserveonderdelen en de daadwerkelijke hersteltijden.
Simulatiesystemen werden binnen de landmacht in de jaren tachtig al gebruikt als aanvulling op Field Training Exercises (FTX) en LFX. Sterker nog, Nederland liep hiermee voorop en kon zich meten met grote landen als de Verenigde Staten (VS) en Groot-Brittannië. Nederland had al vroeg interesse in simulatiemogelijkheden, omdat dit als middel werd gezien dat (relatief goedkoop) het tekort aan opleidings- en trainingstijd bij de met dienstplichtigen gevulde eenheden kon oplossen. Zo werd er vanaf 1985 een pelotonsvuurleidingstrainer (PVT) ontwikkeld bij 43 Tankbataljon (43 Tkbat). Deze simulator maakte gebruik van de tanks van de eenheid en kon gebruikt worden om schietprocedures voor individuele tanks te oefenen, de coördinatie tijdens het schieten tussen de tanks binnen een peloton en het vuurleiden voor het peloton van vier tanks. De PVT was in eerste instantie in eigen huis ontwikkeld door een dienstplichtige wachtmeester en huzaar van de eenheid , beiden met een informatica-achtergrond , naar aanleiding van een idee van de toenmalige bataljonscommandant. De PVT was erg effectief en verbeterde de schietprestaties van de eenheid. Dit leidde ertoe dat pelotons van 43 Tkbat met dienstplichtige militairen de eerste prijs wonnen bij schietwedstrijden van Northern Army Group (NORTHAG), waarbij Duitse en uit beroepsmilitairen bestaande Britse en Amerikaanse tankbemanningen werden verslagen. Uiteindelijk werd de PVT door de landmacht overgenomen en ingevoerd bij alle tankbataljons. De PVT was een aanvulling op de al bestaande video-oefenuitrustingen voor tanks en de bedienings- en bemanningssimulator. Deze waren beide alleen geschikt voor het trainen met enkele tanks en niet met pelotons. In 1986 startte de landmacht met de ontwikkeling van KIBOWI2, een simulatiesysteem voor staftrainingen. Dit systeem werd zowel gebruikt voor ondersteuning van divisiegeleide brigade-, en brigadegeleide bataljonsoefeningen (commandopostoefeningen, cpx’n) als voor diverse stafcursussen. Met behulp van KIBOWI konden de te trainen staven worden geconfronteerd met de uitkomsten van gevechtsacties en logistieke beperkingen waardoor gevechtsleiding moest worden toegepast.
Grote oefeningen werden in het najaar gepland als de oogst binnen was
Een andere belangrijke stap was de ontwikkeling van de Indoor Tactical Trainer (INTACT). Dit was een voor die tijd zeer modern digitaal simulatiesysteem waarmee eenheidscommandanten, voertuigcommandanten, chauffeurs en schutters van de YPR-PRI, YPR-PRAT en Leopard gevechtstank getraind konden worden. Voor de groepen en pelotons was dit vooral een proceduretrainer, maar het was ook mogelijk om een compagnie/eskadron/team te trainen in tactische scenario’s. Sommige bataljonsstaven gebruikten enkele dagen INTACT als voorbereiding voor een compagnie/eskadron/team voorafgaande aan een oefening te velde in Duitsland. Als laatste bestonden er ook nog analoge proceduretrainers zoals de Laad- en Richt Trainer (LARIT) voor de M109, waarmee laad- en richtprocedures konden worden geoefend zonder dat daarvoor echte M109’s nodig waren.
Schematische weergave KIBOWI. (Bron: Militaire Spectator)
Grootschalige oefeningen zoals hierboven beschreven, vonden tot voor kort steeds minder plaats. Oefenen met complete brigades werd nagenoeg niet meer gedaan en de meeste oefeningen vonden plaats op militaire oefenterreinen. De focus op vredesmissies was hier zeker debet aan, net als het feit dat er minder acceptatie en begrip kwam voor het oefenen buiten oefenterreinen na de val van de Muur. De situatie is echter aan het veranderen, waarbij de oefening Bison Drawsko van 43 Gemechaniseerde Brigade (43 Mechbrig) in 2017 een kentering lijkt aan te geven. De landmacht organiseert steeds meer realistische oefeningen met complete eenheden, alhoewel er tegenwoordig veel beperkingen zijn voor wat er mogelijk is in de openbare ruimte en op militaire oefenterreinen. Deze oefeningen zijn noodzakelijk om weer meer ervaring op te doen met het optreden met complete eenheden van verbonden wapens (battlegroups en brigades) in een warfighting scenario. Ook zorgt het ervoor dat de handboeken voor een deel weer kunnen worden gevuld met realistische data en planningsgegevens. Een concreet voorbeeld hiervan is deelname een de Grand Quadriga serie of de serie Swift Response oefeningen, waarin complete formaties getraind en geëvalueerd worden. Daarnaast is het in het kader van credible deterrence ook de verwachting dat formaties weer daadwerkelijk in het ‘vak’ waar ze potentieel ingezet kunnen worden, gaan oefenen in overeenstemming met de regional plans van de NAVO.
Deze meer realistische en grootschalige oefeningen vinden niet alleen plaats binnen de Nederlandse landmacht, maar ook in multinationaal- en NAVO-verband. Goede voorbeelden hiervan zijn de recente eFP oefening Rising Bull van 43 Mechbrig, maar ook Griffin Lightning. Dit was een oefening onder leiding van Multinational Corps Northeast, waarbij diverse eenheden, waaronder 43 Mechbrig met twee gevechtsbataljons, een realistisch combat scenario beoefenden. Recentelijk vond de oefening Furious Hunter plaats van 13 Lichte Brigade (13 Ltbrig), waarbij ook de verplaatsing met tactische voertuigen over de openbare weg naar Duitsland weer werd beoefend, in samenwerking met de KMar. Deze oefeningen vinden deels in de strook plaats, waaronder in landen aan de oostflank van de NAVO. Dit is positief voor de zichtbaarheid en acceptatie van de NAVO-eenheden.
De bovenstaande veranderingen zijn feitelijk een paradigma shift. Dit betreft de shift van een focus op missie-specifieke force generation (gericht op vredesmissies, in het kader van de tweede hoofdtaak) naar force mobilization voor inzet in het kader van de eerste hoofdtaak, warfighting. Dit betekent een terugkeer naar organize as you fight, zoals 1Lk in de jaren tachtig ook was georganiseerd en afgestemd op de verwachte inzet. Als voorbeeld zou de NATO Force Model (NFM) Brigade 2025 ook tijdens de gereedstelling zo georganiseerd moeten zijn als tijdens de stand-by periode en mogelijke inzet.
Tegenwoordig heeft de landmacht veel meer simulatiemiddelen beschikbaar dan in de jaren tachtig en het streven is dat het CLAS 50% computerondersteund gesimuleerd oefent in 2030. Een simulator die op veel kazernes te vinden is, is de klein kaliber wapen simulator (KKW SIM) die sinds de jaren negentig al in gebruik is. Voor het oefenen met gevechtseenheden kan er gebruik worden gemaakt van de Tactical Indoor Simulator (TACTIS), de opvolger van INTACT. Deze bevat High-Fidelity simulatoren van de Leopard-2 en CV90, en low-fidelity simulatoren waarmee diverse voertuigen nagebootst kunnen worden. Ook kunnen eenheden trainen met de duelsimulator van het Mobile Combat Training Center (MCTC). Staven kunnen worden getraind met de Command and Staff Trainer (CST), de opvolger van KIBOWI. Daarnaast past de landmacht nog diverse vormen van serious gaming toe zoals Virtual Battle Space (VBS) en Steel Beast Pro, die door middel van simulatie-eilanden op diverse kazernes bij operationele eenheden beschikbaar zullen zijn. Ook beschikken we tegenwoordig over diverse simulatoren waarin de bediening van torens en voertuigen beoefend kunnen worden, inclusief rijsimulatoren, en video-oefenuitrustingen die op gevechtsvoertuigen en wapensystemen geplaatst kunnen worden. Tenslotte maakt de landmacht ook gebruik van de Small Unit Immersive Trainer (SUIT), waarmee kleine eenheden met hun persoonlijke wapens in een virtuele omgeving acties kunnen beoefenen. Hiervoor dragen de militairen onder meer een virtual reality (VR-)bril.
Feitelijk is alles, behalve het uitvoeren van een echte operatie, een vorm van simulatie (oftewel het nadoen van een echte situatie) en heeft dus beperkingen. Een FTX en LFX zijn voor sommige aspecten soms zelfs minder realistisch dan een oefening ondersteund of gebaseerd op een simulatiesysteem. Voordelen van simulatie zijn het snel kunnen herhalen van scenario’s, beperkte impact op het milieu en de omgeving, lagere kosten, lager munitieverbruik en het minder hoeven te gebruiken van hoofduitrustingsstukken (dus betere beschikbaarheid en minder onderhoud van bijvoorbeeld de CV90). Ook kun je events simuleren die je niet live kunt oefenen, bijvoorbeeld dat je eenheid wordt geraakt door een salvo clustermunitie, de inzet van CBRN-middelen, het zelf gebruiken van munitie die in vredestijd niet of maar zeer beperkt voorhanden is, het uitvechten van duels, of het vernietigen van objecten zoals bruggen in snelwegen. Toch zal simulatie het oefenen te velde niet helemaal kunnen vervangen en, zoals gezegd is het heel belangrijk om daadwerkelijk in de echte wereld ervaring op te doen met tijd-ruimte factoren. Ook kun je bijvoorbeeld niet simuleren met een computer hoe het is om met slaapgebrek, bij nacht en ontij, onder vijandelijke dreiging logistieke activiteiten uit te moeten voeren. In brede zin zijn live-oefeningen realistischer qua impact op het fysieke gestel van de militair, alhoewel dit vaak niet het belangrijkste te trainen aspect is. Alles bij elkaar kan de fog of war alleen maar zo goed mogelijk worden benaderd door beide mogelijkheden naast elkaar te gebruiken. Het intensiveren van de hoeveelheid computerondersteunde simulatie betekent dus niet dat het uitvoeren van de FTX en LFX ter discussie staat.
High Fidelity simulator van de CV90 in TACTIS (Foto: Defensie)
Doctrinaire aspecten van het verdedigend gevecht: ontstaan van de diepe operatie en MDO
Naast het realistisch trainen in grote verbanden (brigades en divisies), zien we aspecten van het doctrinaire denken uit de Koude Oorlog weer terugkomen. Ik zal nu nader ingaan op het ontstaan van het doctrinaire denken tijdens de Koude Oorlog en wat hiervan nu weer relevant is, maar ook welke verschillen er zijn.
Het denken binnen de NAVO, waar de landmacht haar optreden van afleidt, werd tot begin jaren tachtig gekenmerkt door een combinatie van Forward Defense (NAVO-doctrine) en Active Defense (de Amerikaanse doctrine) als leidende principes om het NAVO-grondgebied te verdedigen. Ook de bredere Amerikaanse defensiestrategie, die ook de eventuele inzet van kernwapens omvatte, Flexible Response, was van invloed.
Forward Defense was een NAVO-uitgangspunt en hield in dat de NAVO-eenheden zo oostelijk als mogelijk hun defensieve posities inrichtten. Dit werd eind jaren vijftig ingevoerd, enkele jaren nadat West-Duitsland in 1955 lid werd van de NAVO. Tot die tijd had Nederland als taak om te verdedigen achter de rivier de IJssel, de IJssellinie. Onder Forward Defense ging 1Lk verder in het oosten verdedigen. Eerst achter de rivier de Weser en vervolgens achter de Elbe. Heel specifiek was de ‘voorste rand weerstandsgebied’ (VRW) ingericht achter het Elbe-Seitenkanal. Dit kanaal was van oost naar west moeilijk over te steken en vormde daardoor een flinke hindernis voor de vijand. Het invoeren van Forward Defense binnen de NAVO gebeurde onder andere onder druk van West-Duitsland, dat niet accepteerde dat bij een verdediging in diepte meteen een groot deel van haar grondgebied zou worden prijsgegeven. Vanwege Forward Defense werden vanaf 1963 delen van het legerkorps, zoals 41 Pantserbrigade (41 Pabrig) en 103 Verkenningsbataljon (103 Verkbat) in Duitsland gestationeerd.
Forward Defense was een NAVO-uitgangspunt
De Active Defense doctrine die de VS in 1976 hadden ingevoerd voor de landmacht richtte zich met name op het winnen van de eerste slag in de zogenaamde main combat zone, het nabijgevecht. Deze doctrine was ook van invloed op het denken binnen andere NAVO-legers over het voeren van het gevecht. Dit, in combinatie met Forward Defense, betekende dat er relatief weinig diepte zat in de NAVO-verdediging, omdat het gros van de gevechtseenheden zo ver mogelijk naar het oosten was opgesteld in de eerste lijn van de verdediging. Ook waren er relatief weinig reserves voorhanden op het tactische niveau en waren er geen operationele reserves op het niveau van NORTHAG. Het was bekend dat de strijdkrachten van het Warschaupact (WP) een kwantitatief overwicht hadden en dat zij werkten met opeenvolgende echelons van formaties die volgtijdelijk het slagveld zouden bereiken.
Vanaf 1961 werd door de VS de Flexible Response strategie gehanteerd. Deze gaf aan hoe de VS dachten over de eventuele inzet van kernwapens naast de inzet van andere politieke en militaire machtsmiddelen in het geval van oplopende spanningen en conflict. Dit was de opvolger van Massive Retaliation, de strategie die onder president Eisenhower werd toegepast en die uitging van een volledige nucleaire reactie op elke militaire agressie tegen de VS en haar bondgenoten. Flexible Response werd vanaf 1967 ook toepasbaar verklaard op het NAVO-verdragsgebied. Onder Flexible Response zou bij een aanval met conventionele strijdkrachten van het WP op de NAVO eerst worden geprobeerd deze tot staan te brengen door de inzet van conventionele middelen. Hoe de strijdkrachten invulling moesten geven aan deze conventionele reactie werd binnen de NAVO bepaald door Forward Defense en tot begin jaren tachtig door Active Defense. Onder de noemer Deliberate Escalation werd er binnen Flexible Response op gepland dat, in geval van een doorbraak door Warschaupact strijdkrachten, er een gecontroleerde nucleaire escalatie zou plaatsvinden. Nucleaire escalatie werd door het numerieke overwicht van de WP-strijdkrachten waarschijnlijk geacht. Als laatste stap was er nog de mogelijkheid te escaleren naar General Nuclear Response, oftewel een all-out kernoorlog.
Doelenlijst voor Sovjet-kernwapens in Nederland in geval van een nucleair conflict (Foto: Wikimedia)
In de denkwijze van de NAVO lag tot begin jaren tachtig voor het landoptreden dus de focus op het nabijgevecht. Dit betekende dat na het winnen van de eerste slag, de gesleten verdedigers geconfronteerd zouden worden met een tweede en derde echelon van WP-strijdkrachten die 24 en 72 uur later het slagveld zouden bereiken. Hierdoor was er een reëel risico dat de vijand bij de tweede of derde golf door zou breken in de operationele diepte. In dat geval zou de NAVO zich genoodzaakt zien gebruik te maken van tactische kernwapens, volgens de strategie van Deliberate Escalation. Ook de Nederlandse landmacht had hierin een potentiële taak met enkele artillerie-eenheden die nucleaire grond-grond raketten of nucleaire 203mm granaten konden afvuren.
Het vooruitzicht om te moeten escaleren naar de inzet van kernwapens was niet aanlokkelijk. In West-Duitsland was men zich ervan bewust dat dit op het eigen grondgebied zou plaatsvinden. Daarom maakten de NAVO-lidstaten vanaf eind jaren zeventig afspraken om de conventionele strijdkrachten van de NAVO zowel kwalitatief als kwantitatief te versterken. Ook had de NAVO behoefte aan een nieuwe visie voor het gevecht op het land teneinde de dreiging van het kwantitatieve overwicht van het WP en van het geëchelonneerde optreden teniet te doen. Dit leidde bij de NAVO tot het plan om verder in de diepte, dus ver achter de vijandelijke frontlinie, de vijand te aangrijpen. Dit concept werd door de NAVO in 1981 gelanceerd onder de naam Follow On Forces Attack (FOFA). De focus lag op wat bekend stond als Deep Battle of Deep Strike. FOFA richtte zich op het aangrijpen van het tweede echelon van het WP voordat dit de gevechtszone kon bereiken. De uitvoering berustte onder andere op het aanvallen van spoorwegemplacementen, bruggen, knooppunten, maar ook eenheden en reserves. Dit zou met name moeten gebeuren door de inzet van (raket)artillerie, Battlefield Air Interdiction (BAI) door luchtstrijdkrachten en offensieve Electronic Warfare (EW). Dit vereiste sensoren die in de diepte mogelijke doelwitten konden spotten en moderne communicatiemiddelen ten behoeve van de planning, deconflictie en uitvoering. Onder meer 104 Waarnemings- en Verkenningscompagnie (104 Wrnverkcie) groef zich hiervoor in het voorterrein in en was in staat met de beschikbare verbindingsmiddelen real time informatie door te geven3.
Kort samengevat wilde de NAVO de kans op nucleaire escalatie beperken door in de diepte de vijandelijke aanvoer van opvolgende aanvalsgolven aan troepen te verstoren. Hiermee zou het numerieke overwicht van de vijand geneutraliseerd worden en tegelijkertijd werd het risico verkleind dat was ontstaan door de ondiepe en voorwaarts ingerichte verdediging. Een concreet voorbeeld is dat voor de aanvoer van de opvolgende echelons aan eenheden het WP afhankelijk was van vervoer per spoor, net zoals het moderne Russische leger dat ook nog steeds is in Oekraïne. De aanvoer van formaties vanuit Belarus, de Baltische staten en het westen van Rusland richting Oost-Duitsland zou over het spoor door Polen plaatsvinden. Dus de spoorbruggen over grote rivieren in Polen waren een kwetsbaar punt in de aanvoer en daarmee een belangrijk doelwit in de diepte in het kader van FOFA.
In 1982 werd door de VS de AirLand Battle-doctrine ingevoerd. Deze borduurde voort op FOFA en richtte het denken met name op de mogelijkheden van aanstaande ontwikkelingen van geavanceerde sensoren (ruimte), nieuwe radars voor gronddoelen en de impact van deze moderne technologie op het slagveld. Hierbij werden veel lessen uit de Yom Kippur oorlog van 1973 toegepast. Het was de Amerikanen opgevallen dat high-tech wapensystemen een grote impact hadden op de strijd. Denk hierbij aan de voor die tijd nieuwe Anti-tank Guided Missiles (ATGM) van Sovjetmakelij, en de moderne Russische Surface to Air Missiles (SAM) die de Egyptenaren in de openingsfase van het conflict effectief wisten te gebruiken. Ook was duidelijk dat er geen aansluiting was tussen de Egyptische eenheden in opeenvolgende echelons. De Israëliërs hebben zich hierdoor in de diepte in de juiste positie kunnen manoeuvreren en zo de Egyptenaren kunnen verslaan.
Een belangrijk aspect van AirLand Battle was dat het gevechtsveld niet langer beperkt was tot de nabij-operatie, maar dat er in tijd en ruimte in de diepte werd gekeken. Brigades, divisies en legerkorpsen hadden nu een planningshorizon van respectievelijk 12, 24 en 72 uur. Fysiek betekende dit dat een brigade moest waarnemen tot 15 km in de diepte, de divisie tot 70 km en het legerkorps tot 150 km. AirLand Battle was een concept dat met behulp van real-time informatie, verkregen van satellieten en radars en door middel van Elektronische Oorlogvoering (EOV), met precisiebombardementen en raketartillerie doelen in de diepte, zoals staven, communicatieknooppunten en bruggen wilde uitschakelen. In een defensieve context, waar de tegenstander het initiatief had, vond dit tegelijkertijd plaats met het nabijgevecht. Het gevecht in de diepte verstoorde de vijand in zijn aanvalsplan, voorkwam dat hij zich zou kunnen concentreren en zorgde dat hij met eigen offensieve acties partieel verslagen zou kunnen worden.
Plek van het eerste legerkorps binnen de Forward Defense strategie van de NAVO
AirLand Battle was een offensief gedachtengoed en vroeg ook in de verdediging om offensieve inzet van grondtroepen, special forces, luchtlandingstroepen en luchtmobiele eenheden in de operationele diepte van de vijand. Dit was iets waar veel Europese bondgenoten in die tijd geen invulling aan konden geven omdat de benodigde middelen ontbraken. Ook was er discussie over of dit politiek gezien überhaupt wenselijk was. Zo is in artikelen uit die tijd te lezen dat de politieke doelstelling van de NAVO bij een conflict was om de status quo ante (de situatie zoals deze was voor het uitbreken van het conflict) te herstellen en dan zo snel mogelijk het conflict te beëindigen. Dit betekende volgens de aanhangers van dit gedachtengoed dat de NAVO gevechten moest winnen en niet moest overgaan op offensieve acties in de diepte om het WP te verslaan. Het overschrijden van de Innerdeutsche Grenze of een andere grens met de WP-staten kon volgens deze denkwijze door de Sovjet-Unie worden opgevat als een escalatie, en zo de kans op nucleaire escalatie vergroten. Om het eerder genoemde probleem van het ontbreken van een operationele reserve op te lossen, wezen de VS het complete 3 (US) Corps toe als operationele reserve aan de slagorde van NORTHAG. Deze reserve kon eventueel ook voor offensieve activiteiten worden ingezet binnen de verdediging, in lijn met het offensieve gedachtengoed van AirLand Battle4.
Realistisch oefenen in de strook is belangrijk voor het opdoen van ervaring, planningsgegevens en acceptatie onder de bevolking
Om goed invulling te kunnen geven aan AirLand Battle waren de VS bezig met ontwikkelen van nieuwe technologieën, die in de jaren tachtig nog geheim, of maar zeer beperkt beschikbaar waren. Denk hierbij aan stealth-technologie voor vliegtuigen, langeafstandswapens, precisiewapens, nieuwe sensoren, nieuwe communicatiemiddelen, het NAVSTAR satellietnavigatiesysteem (dat we nu kennen als GPS), en het Joint Surveillance Target Attack Radar System (JSTARS): een vliegende en zeer krachtige gevechtsveldbewakingsradar. Operatie Desert Storm in 1991 is een goed voorbeeld van de toepassing van AirLand Battle door de VS met gebruikmaking van tal van nieuwe technologieën.
In de jaren tachtig werd er door NAVO-officieren in militaire vakbladen veelvuldig over gediscussieerd in hoeverre AirLand Battle wel of niet in overeenstemming was met FOFA en de geldende NAVO-doctrine voor grondtroepen, zoals die was omschreven in ATP-35A, de Land Force Tactical Doctrine. Vooral de offensieve inzet van grondtroepen in de operationele diepte, zoals door 3 (US) Corps, luchtlandingseenheden en Special Forces was een aspect van AirLand Battle waarop, afgezet tegen de geldende NAVO doctrines, regelmatig kritiek werd gegeven.
Het ontbrak 1Lk aan de benodigde eigen sensoren voor de diepe operatie
De Nederlandse landmacht ging vanaf de jaren tachtig invulling geven aan de diepe operatie op het niveau divisie en legerkorps, in overeenstemming met de NAVO-doctrine. De staven hadden hiervoor nog niet een standaard targeting cell ingericht, maar maakten voor de diepe operatie gebruik van een ad-hoc samenwerking tussen de G2, G3 en de Air Liaison Officer van de luchtmacht. Dit kende zo zijn beperkingen. Alle processen werden in die tijd handmatig uitgevoerd en ondersteund met stafkaarten, oleaten en sjablonen. Het ontbrak het Nederlandse legerkorps aan de benodigde eigen sensoren voor de diepe operatie. Ze waren hiervoor afhankelijk van sensoren die werden aangestuurd door het naasthogere niveau, NORTHAG, wat een beperkende factor zou kunnen zijn. Ook de beschikbare communicatiemiddelen waren niet voldoende effectief om goed invulling te kunnen geven aan de complexe deconflictie tussen grond- (de veldartilleriegroepen) en luchtsystemen bij de diepe operatie. Het legerkorps had ook geen beschikking over eigen gevechtshelikopters of een voor Close Air Support (CAS) gespecialiseerd vliegtuig, zoals de A-10. Omdat ook de NAVO-luchtstrijdkrachten hiervoor structureel geen capaciteit vrij konden maken, kon aan CAS nauwelijks invulling worden gegeven. Dat gold zeker gedurende de eerste veertien dagen van de oorlog, omdat naar verwachting gedurende die periode de volledige capaciteit van de luchtstrijdkrachten nodig was voor het bevechten van het (plaatselijk) luchtoverwicht. De luchtstrijdkrachten gaven wel invulling aan Battlefield Air Interdiction (BAI), waarvoor het legerkorps en de divisies steun kregen van de gevechtsvliegtuigen die onder het operationele commando vielen van 2 Allied Tactical Airforce (2ATAF)5, dat in cycli van 24 uur sorties toewees. Er was beperkt beschikking over grondsystemen met lange dracht. De systemen met de langste dracht waren de Lance tactische ballistische grond-grond raket en vanaf 1989 ook het M270 Multiple Launch Rocket System (MLRS). Maar het aantal lanceerplatformen en de hoeveelheid beschikbare munitie waren beperkt.
MGM-52 Lance tactische grond-grond raket (Foto: NIMH)
Het denken in een raamwerk van een diepe-, nabij- en achtergebiedsoperatie vindt tegenwoordig plaats tot op formatieniveau, oftewel het brigadeniveau. Bij het uitvoeren van de tweede hoofdtaak, vredesmissies, wordt het targeting proces toegepast tot op bataljonsniveau, waarbij er veel aandacht is voor grond-lucht integratie, deconflictie van inzet van de diverse systemen en de bijbehorende communicatiesystemen. De landmacht heeft nu de beschikking over meer sensoren, en middelen met een grotere dracht zoals Precision Guided Munition (PGM) voor de PzH2000NL, over enkele jaren raketartillerie in de vorm van het Precise & Universal Launch System (PULS) en offensieve EW-capaciteiten. Daarnaast hebben we ook eenheden, zoals het Korps Commandotroepen (KCT) en de Luchtmobiele Brigade, die in de diepte ingezet kunnen worden. Deze kunnen worden ondersteund door gevechtshelikopters en de inzet van luchtstrijdkrachten, alhoewel deze capaciteiten binnen NAVO geclusterd en niet standaard ter beschikking zijn. Het conflict in Oekraïne heeft daarnaast laten zien dat de inzet van vliegende wapensystemen niet gegarandeerd is door de grote hoeveelheden grondgebonden luchtverdedigingssystemen en air superiority fighters aan met name Russische zijde. Dit zorgt ervoor dat geen van beide partijen air supremacy kan bereiken. Doelbestrijding in de operationele diepte vindt plaats met kruisvluchtwapens, die gelanceerd kunnen worden vanuit de lucht, vanaf de zee of het land. Daarnaast worden ballistische grond-grond raketten, zoals de SS-26 Stone (beter bekend als de Iskander), lange dracht (raket)artillerie, en kamikaze drones als de Shahed gebruikt. Dit zijn allemaal systemen waarover Nederland nog geen, of slechts in zeer beperkte mate, beschikking heeft.
Inmiddels worden in alle NAVO-landen weer concepten voor grotere formaties geschreven, waarbij de discussie is op welk niveau de diepe operatie invulling krijgt en hoe die er uitziet. De Nederlandse brigades vallen onder Duitse divisies binnen een NAVO-legerkorps zoals het Multinational Corps Northeast. Nederland werkt daarom nauw samen met Duitsland om deze concepten uit te werken. De dracht van de nieuwe PULS-raketten reikt bijvoorbeeld verder dan de gebiedsverantwoordelijkheid van de brigade. Het is daarom belangrijk om goede afspraken te maken over wie deze wapens gaat inzetten en wie er dus verantwoordelijk is voor het vaststellen van de doelen en de deconflictie. Dit was tijdens de Koude Oorlog helder omschreven en ook nu zijn er hier heldere afspraken over nodig.
Impressie van het Precise & Universal Launch System PULS (Afbeelding: Defensie)
Multi Domain Operations (MDO) is het meest recente doctrinaire denkkader (zie hiervoor ook het artikel in Carré 2-2023). De NAVO-definitie voor MDO is het orkestreren van militaire activiteiten, over alle domeinen, gesynchroniseerd met niet-militaire activiteiten, om de alliantie de capaciteit te geven om convergerende effecten te leveren met de benodigde snelheid. Dit gaat nog verder dan het orkestreren van het gevecht in de diepte tussen land- en luchtdomein in het AirLand Battle concept. Daar waar AirLand Battle een volgtijdelijk denkkader was, vraagt MDO om gelijktijdige inzet van alle domeinen. Dit is noodzakelijk omdat in de moderne context de tegenstander een Anti-Access/Area Denial (A2/AD) systeem hanteert, waardoor geen enkel domein meer dominant is en gezamenlijk de A2/AD bubbel doorbroken moet worden. Dit maakt het geheel nog een stuk complexer qua besluitvorming en aansturing. Dit vraagt om heldere processen, en stelt eisen aan ondersteuning met Command, Control, Communication, Computers, Intelligence, Surveillance and Reconnaissance (C4ISR). IGO (informatiegestuurd optreden) moet helpen bij het invullen van deze processen en C4ISR-inrichting. IGO houdt in dat we in staat zijn om alle relevante informatie op ieder gewenst niveau tijdig te verwerven, te verwerken, te verspreiden opdat we met zoveel mogelijk juiste middelen, op het juiste moment op de juiste plaats kunnen zijn.
We moeten het optreden in groter verband en de diepe operatie weer opnieuw uitvinden
Tot slot
Tijdens de Koude Oorlog oefende de landmacht veel in de strook, met zo compleet mogelijke eenheden. Hierdoor werd veel ervaring opgedaan met realistische tijd-ruimte factoren en was de landmacht zichtbaar. Zelfs toen gebruikte de landmacht al diverse simulatiesystemen en kon Nederland zich op dit gebied meten met grote landen als de VS en Groot-Brittannië. FOFA was het doctrinaire raamwerk waarbinnen de landmacht invulling ging geven aan de diepe operatie. De invulling hiervan werd beperkt door de beschikbare munitie voor langedrachtsystemen, maar ook door het niet beschikbaar hebben van de benodigde sensoren en beperkingen in de targeting processen en deconflictie.
Het is belangrijk om de lessen uit de jaren tachtig ter harte te nemen
Tegenwoordig komen er mondjesmaat weer meer grootschalige oefeningen, ook in NAVO-verband, waarbij weer realistische ervaring kan worden opgedaan met oefenen in groter verband. De landmacht is bezig met een transitie vanuit force generation voor een specifieke vredesmissie naar force mobilization, waarbij organize as you fight, afgestemd op het huidige dreigingsbeeld, het streven is. Uiteraard is het streven dan ook om te oefenen met eenheden die zijn georganiseerd zoals ze worden ingezet, zoals de NFM Brigade 2025, die zal worden ingezet binnen de Duitse divisie. Dit betekent dat net als in de Koude Oorlog complete formaties weer getraind moeten worden in een realistische omgeving en het liefst in hun potentiële inzetgebied. Simulatiemiddelen zijn tegenwoordig nog meer dan tijdens de Koude Oorlog een waardevolle aanvulling op het oefenen te velde, waardoor er (gevaarlijke) situaties kunnen worden gesimuleerd die tijdens een LFX of FTX niet beoefend kunnen worden. FTX en LFX blijven echter noodzakelijk om de fog of war en realiteit zo dicht mogelijk te benaderen. MDO is het meest recente doctrinaire raamwerk voor de landmacht, waarbij gezien het A2AD-systeem van de tegenstander een gelijktijdige inzet vanuit alle domeinen moet plaatsvinden. Ook is er hernieuwde aandacht voor het optreden met grote formaties als divisie en legerkorps en hoe invulling gegeven kan worden aan de diepe operatie in de context van het optreden binnen een Duits-Nederlandse divisie. Om aan dit alles goed invulling te kunnen geven is het belangrijk om de lessen uit de jaren tachtig ter harte te nemen. Er moet gezorgd worden voor de juiste afspraken t.a.v. commandovoering in brede zin en het beschikbaar hebben van voldoende capaciteiten als sensoren, C4I en effectoren (shooters). Hierbij moeten ook de juridische kaders in beschouwing worden genomen, zoals die met betrekking tot het inwinnen van informatie in vredestijd. Ook moeten binnen de NAVO, net als in de Koude Oorlog, goede afspraken worden gemaakt over taken en verantwoordelijkheden en de coördinatiemechanismen.
In Carré 8-2023 volgt het vierde en laatste deel van deze serie artikelen, dat zich zal richten op besluitvorming, beweeglijk optreden en het achtergebied.
Eindnoten:
- Netherlands armed forces order of battle 1985, https://www.orbat85.nl/
- De naam bevatte de namen van de ontwikkelaars Kiviets en Borawitz, en de verwijzing naar een legergroene kiwi-likeur.
- Geldrop, P.C. van. (1984), ‘Airland battle (2000) en de ACE Follow-on Forces Attack’, Militaire Spectator, Nr. 9, P399-404
- Wissekerke, F.J.D.C van. (1986), ‘Is AirLand battle verenigbaar met NAVO doctrine?’, Militaire Spectator, Nr. 10, P497
- De Nederlandse F-16 en NF-5 squadrons van de luchtmacht maakten hier ook deel van uit.