OPINIE - BINNENLAND
Lessen uit de Koude Oorlog #1
Parallellen met de Koninklijke Landmacht in de jaren tachtig
Organisatie en optreden
LKOL C. KAMPHUIS
YPR - PRI (foto: NIMH beeldbank)
Leopard 2 (foto: NIMH beeldbank)
YPR - PRAT (foto: NIMH beeldbank)
Als gevolg van de inval in Oekraïne door de Russische Federatie op 24 februari 2022 is de transformatie van de NAVO, in alle westerse landen en de landmacht in een stroomversnelling terecht gekomen. De eerste hoofdtaak heeft weer nadrukkelijk prioriteit. Hiermee lijkt er een cirkel rond te zijn, en zijn we weer terug waar de Koude Oorlog die eindigde met het uiteenvallen van de Sovjet-Unie in 1991. Het aantal actief dienende militairen die de periode van voor 1991 hebben meegemaakt, en ervaring hebben met het voorbereiden op een grootschalig conflict, wordt steeds kleiner. Ondanks dat de situatie anno 2023 niet één op één vergelijkbaar is met de situatie tussen 1945 en 1991, kunnen er toch waardevolle lessen worden geleerd uit dit tijd. Daarom is het zeer interessant om te zien hoe de Koninklijke Landmacht (KL) toen was georganiseerd en optrad.
Uit persoonlijke interesse ben ik in verschillende publicaties gedoken, zoals het boek Met de blik naar het Oosten – de Koninklijke Landmacht, 1945-1990 van J. Hoffenaar en B. Schoenmaker. Dit boek geeft een uitgebreide inkijk. Daarnaast ben ik terecht gekomen op de website Netherlands Armed Forces Order of Battle 1985, verzorgd door Hans Boersma.[1] Op deze site is de Order of Battle (Orbat) van de hele Nederlandse defensieorganisatie anno 1985, inclusief het gehele Eerste Nederlandse Legerkorps (1Lk) uitgewerkt. Ik ben in contact gekomen met oudgedienden vanuit de NOV en heb met hen over de parallellen en verschillen kunnen sparren. Daarnaast heb ik ook feedback gevraagd van collega’s binnen Staf-CLAS met expertise over verschillende dossiers en projecten die er lopen binnen CLAS.
In deze en komende edities van Carré wordt een serie van drie artikelen geplaatst over de lessen die getrokken kunnen worden uit de Koude Oorlog. Dit eerste artikel richt zich op het gevecht van verbonden wapens, het samengesteld optreden, specifieke capaciteiten voor de KL, en het adaptieve karakter van de KL in de jaren tachtig. De volgende artikelen zullen zich onder meer richten op echelonering van combat support (CS-), combat service support (CSS-) en command & control support (C2Spt-)eenheden, de taakscheiding tussen de nationale sector en het expeditionaire legerkorps, familievorming, militaire mobiliteit, oefenen, en de AirLand Battle Doctrine.

De organisatie van 1Lk met bovenaan de drie divisies (5Div was geheel mobilisabel) en onderaan de legerkorpstroepen
Het gevecht van verbonden wapens was en blijft de basis
De drie pantserbrigades en zes pantserinfanteriebrigades vormden de bouwstenen van de drie divisies van het eerste legerkorps. Zij waren samengesteld als zelfstandige bouwstenen die het gevecht van verbonden wapens konden voeren, met de pantserinfanteriebataljons en tankbataljons als dragers van het gevecht. Daarnaast bezaten de gevechtsbrigades alle CS-, CSS- en C2Spt-eenheden, inclusief eigen voorraden, om als brigade 48 uur lang zelfstandig het gevecht te kunnen voeren.
Het conflict in Oekraïne laat zien dat het gevecht van verbonden wapens nog steeds de basis van het grondgebonden optreden is. Dit vraagt om voldoende gevechtskracht en ook om voldoende CS-, CSS- en C2Spt-middelen op de lagere tactische niveaus om zelfstandig op te kunnen treden. De transitie die de landmacht nu doormaakt, laat zien dat de landmacht weer bezig is om terug te keren naar een organisatie waar de gevechtsbrigades zelfstandig het gevecht van verbonden wapens kunnen voeren. Hier zijn we echter niet van vandaag op morgen, en er zijn fikse uitdagingen om te overwinnen. Het ontbreken van eigen tanks als een van de belangrijkste wapensystemen voor gemechaniseerde eenheden springt in het oog. Daarnaast zijn de beperkte capaciteiten van de logistiek en de geneeskundige afvoerketen punten van aandacht, net als de vuursteunketen en de grondgebonden luchtverdediging. Dit zijn voorbeelden van de gevolgen van de centralisatie van de schaarse CS- en CSS-eenheden binnen onder meer het Operationeel Ondersteuningscommando Land (OOCL) en het Defensie Grondgebonden Luchtverdedigingscommando (DGLC). Dankzij de Defensienota (DN) 2022 kan in de transformatie gewerkt worden aan het uitbreiden en decentraliseren van bepaalde capaciteiten door het versterken van de vuursteuncapaciteit, het uitbreiden van de luchtverdedigingscapaciteit en het uitbreiden van de geneeskundige capaciteit.
Toch is de realiteit dat de landmacht voorlopig moeite heeft om een gevechtseenheid van brigade omvang, een zogenaamd Brigade Combat Team(BCT), aan te bieden aan de NAVO die voldoet aan de gestelde NATO Capability Codes en Capability Statements die horen bij een Heavy Infantry Brigade (HIB) of een Medium Infantry Brigade (MIB). Zo ontbreekt het 13 Ltbrig aan een derde gevechtsbataljon met voldoende vuurkracht, ontbreekt het de Boxers binnen die brigade aan voldoende vuurkracht, ontbreekt het de landmacht aan eigen tanks, en er is te weinig CS en CSS beschikbaar voor zowel de gevechtsbataljons als het brigadeniveau. Om de capability gapsin de CS en CSS te kunnen vullen is het nodig om een groot deel van de beschikbare capaciteiten van het OOCL, en soms andere gevechtsbrigades, aan te spreken voor de brigade die wordt aangeboden.

Een Leopard 2-A4 op oefening in Duitsland in de late jaren tachtig

Orbat van 43 Painfbrig omstreeks 1987 als zelfstandige eenheid van verbonden wapens
Samengesteld optreden binnen bataljons en compagnieën met een aantal vaste verbanden
In de jaren tachtig was de opdracht aan het legerkorps het voeren van de verdediging in het aangewezen vak. De locaties waar zou worden gevochten, waren tot in detail bekend, waarbij de opstellingen al waren verkend. Uiteraard verschilde de geografie per eenheid. Ook was het tot op vrij groot detailniveau bekend welke eenheden van het Warschaupact tegenover de eenheden van het legerkorps zouden komen te staan. Dit alles vroeg om het optreden met samengestelde bataljons en compagnieën die waren afgestemd op het terrein en de te verwachten vijand, dus een vorm van optreden waarbij organieke verbanden op bataljons- en compagniesniveau werden verbroken. Er werden in plaats daarvan bataljonstaakgroepen en samengestelde compagnieën (teams) geformeerd die bestonden uit een mix van tank-, pantserinfanterie-, en antitankeenheden. Dit gaf commandanten en eenheden veel meer flexibiliteit om de eenheid af te stemmen op de situatie waarin ze zich bevonden. In vredestijd gaf dit bij het opwerkprogramma wel een probleem. Het samenstellen van eenheden zou bij daadwerkelijke inzet in basis alleen gebeuren binnen de brigades, waarbij een aantal vaste wijzen voor het samenstellen van bataljons gold. Dit principe werd tijdens oefeningen wel eens losgelaten, omdat vanwege het opwerkschema niet iedere compagnie of eskadron op zeker moment het vereiste niveau had om deel te nemen aan oefeningen op bataljonsniveau of hoger. Omdat de basis van de samengestelde bataljons de vaste teams waren, kon bijvoorbeeld bij een brigadegeleide bataljonsoefening het te oefenen bataljon gedeeltelijk worden samengesteld met teams van een ander bataljon. Dit waren nog steeds eenheden van hetzelfde organisatietype, aangezien er alleen pantserinfanterie- en tankbataljons waren om eenheden uit te wisselen binnen de zes pantserinfanterie- en drie pantserbrigades.[2]

Area of Operations van 1Lk in de jaren tachtig (© www.orbat85.nl)

Taakorganisatie van 42 Painfbat als samengesteld bataljon eind jaren tachtig
In de jaren tachtig bestond iedere brigade uit drie gevechtsbataljons. Dit waren twee tankbataljons en een pantserinfanteriebataljon (bij de pantserbrigade) of één tankbataljon en twee pantserinfanteriebataljons (bij de pantserinfanteriebrigade). De bataljons zelf waren groter dan de huidige bataljons. Eind jaren tachtig kon een pantserinfanteriebrigade in basis tien teams vormen en een pantserbrigade negen teams, bestaande uit een mix van tank-, pantserinfanterie- en antitankpelotons. Afhankelijk van de situatie kon van deze samenstelling af worden geweken. De pantserinfanteriebrigades waren toegerust om een meer statische positieverdediging (in twee opeenvolgende verdedigingsstroken) te voeren met twee bataljons van vier teams voor en een bataljon van twee teams achter als reserve. De pantserbrigades waren beter geschikt voor de meer mobiele gebiedsverdediging waarbinnen ook ruimte was voor offensieve acties.
Tegenwoordig beschikt de landmacht over drie gespecialiseerde gevechtsbrigades (light, medium en heavy) met ieder een eigen organisatie, bewapening en wijze van optreden. Het samengesteld optreden wordt nog steeds toegepast, maar wel anders dan in de jaren tachtig. Dit werd de afgelopen jaren bij (certificerings)oefeningen namelijk vormgegeven door het uitwisselen van eenheden tussen de diverse brigades, of zelfs in multinationaal verband. Zo kon het zijn dat er werd geoefend met een bataljon dat bestond uit de bataljonsstaf van een pantserinfanteriebataljon van 43 Mechbrig met één of twee organieke pantserinfanteriecompagnieën, aangevuld met één of meerdere compagnieën van 13 Ltbrig of 11 Lmb, en soms ook buitenlandse eenheden. Bij inzet in enhanced Forward Presence (eFP-)verband vanuit de NAVO worden er multinationale bataljons geformeerd, waar Nederland bijvoorbeeld ook een bijdrage aan levert met een compagnie aan het multinationale eFP-bataljon in Litouwen. Samengesteld optreden biedt veel kansen, maar hierbij kan een les worden geleerd uit de jaren tachtig. Het is ook nu verstandig dit te beperken tot een aantal varianten van teams en samengestelde bataljons binnen de brigades. Dit wel zonder te rigide te worden en flexibiliteit te verliezen, vooral omdat de locatie waar de landmacht wordt ingezet en de te verwachten vijand nu minder vast staat dan in de jaren tachtig. Een vast kader biedt houvast en geeft eenheden de kans elkaar goed te leren kennen en om samen op te werken tot een hoge mate van inzetgereedheid. Door binnen het vaste kader te oefenen met een aantal varianten, hoeft bij daadwerkelijke inzet geen kostbare tijd verloren te gaan, omdat er snel geschakeld kan worden.
Het samengesteld optreden van teams en bataljonstaakgroepen was de norm en creëerde flexibiliteit
Zware cavalerie verkenners, een andere manier van verkennen
In de late jaren tachtig waren de grootste verkenningseenheden van 1Lk de vier verkenningsbataljons. Daarnaast hadden de gevechtsbrigades ieder een eigen brigadeverkenningspeloton en de pantserinfanterie- en tankbataljons hadden elk een verkenningspeloton. Deze pelotons hadden een andere samenstelling, bewapening en rol dan de pelotons van de verkenningsbataljons.
De verkenningsbataljons waren zelfstandige bataljons die invulling konden geven aan diverse tactische taken. Zij konden observeren en de hoofdmacht alarmeren (screen), zelfstandig het gevecht aangaan om tijd te winnen voor de hoofdmacht (guard), tot zelfstandig het gevecht aangaan om de hoofdmacht te beschermen (cover). De verkenningsbataljons konden dienen als covering force(beveiligende strijdmacht) in de verdediging, maar kregen ook de taak om offensieve verkenningen en andere offensieve taken uit te uitvoeren. Vergelijkbare eenheden, de armored cavalry regiments (ACR) van de Amerikaanse landmacht gingen in 1991 voorop in de aanval van 7th (US) Corps tijdens operatie Desert Storm.
Deze bataljons bestonden uit drie eskadrons met ieder drie pelotons. Het waren gevechtseenheden en geen inlichtingeneenheden zoals de moderne verkenners binnen de landmacht. Ieder van de negen verkenningspelotons van het bataljon was een samengestelde eenheid op zich die uitgerust was met vijf M113 Commando & Verkenning (C&V) rupsvoertuigen, een tweetal tanks, een infanteriegroep met een eigen M113 armored personnel carrier (APC), en een M113 met ingebouwde 4.2 inch mortier.
In het conflict in Oekraïne blijkt ook weer het belang van offensieve verkenningen met zwaarder bewapende en bepantserde eenheden. Russische en Oekraïense verkenningseenheden zijn uitgerust met relatief licht bepantserde en bewapende pantserwielvoertuigen. Zij worden daarom bij inzet versterkt met tanks en gevechtsvoertuigen, of er worden gemechaniseerde gevechtseenheden aangewezen voor deze taken. De Nederlandse grondgebonden verkenningseenheden van nu zijn uitgerust met de licht bewapende en bepantserde Fennek en treden daarom discreet op. Ze willen dus bij voorkeur niet gezien worden en willen in principe ook niet zelf met direct vuur de vijand aangrijpen. Dit geldt zowel voor de verkenningspelotons van de pantserinfanteriebataljons, de brigadeverkenningseskadrons als de grondgebonden verkenners van het Joint Intelligence Surveillance Target Acquisition and Reconnaissance Command (JISTARC). Dit betekent dat wanneer er invulling moet worden gegeven aan de taken guard en cover, of aan offensieve verkenningen, (delen van) de schaarse gevechtsbataljons moeten worden ingezet voor deze taken. Hierdoor zijn ze niet beschikbaar voor andere taken, en zijn ze mogelijk al gesleten voordat het nabijgevecht begint. Hierbij kan een les worden getrokken uit de Koude Oorlog. Wanneer een deel van de verkenningseenheden namelijk beter beschermd zijn en eigen slagkracht bezitten, kun je die ook gebruiken voor taken waar je nu de schaarse gevechtseenheden voor moet aanspreken. Slagkracht genereren kan overigens ook door het aansturen van grondgebonden vuursteun, zoals raketartillerie, of het gebruiken van bewapende onbemande systemen zoals Combat Unmanned Aerial Systems en loitering munition. Er worden simulatie-experimenten gedaan naar het genereren van meer slagkracht in de diepte via verkenningseenheden. Zo is er door het Land Training Centre (LTC) recentelijk een experimentverslag uitgebracht onder de naam Concept development Recce Strike 2023 – Het sorteren van effecten in de diepte van het brigade vak.[3]

Een M113 C&V van een verkenningsbataljon steekt tijdens een oefening begin jaren tachtig een brug over (foto: NIMH)

Organisatie van een verkenningsbataljon omstreeks 1985

Een YPR-765 PRAT bewapend met de TOW (foto: NIMH)
Pantserbestrijding kerntaak
Tijdens de Koude Oorlog was pantserbestrijding een belangrijke taak van het legerkorps. De troepen van het Warschaupact beschikten over grote aantallen pantservoertuigen en tanks, met grote reserves. Deze voorraden worden op dit moment nog aangesproken door Rusland om verliezen aan te vullen in Oekraïne. De gevechtstanks vormden een belangrijk onderdeel van de pantserbestrijding. In de late jaren tachtig waren er ongeveer duizend tanks van de types Leopard 1 en Leopard 2 beschikbaar. Deze waren ingedeeld in twaalf tankbataljons, vier verkenningsbataljons, en er was een operationele reserve ...
De artillerie beschikte over speciale munitie die niet langer is toegestaan binnen Nederland. Dit was de pantserdoorborende Dual Purpose Improved Conventional Munition (DPICM), een vorm van clustermunitie. Daarnaast beschikte de pantserinfanterie over een uitgebreideMedium Range Anti Tank (MRAT) capaciteit. Zo had ieder pantserinfanteriebataljon de beschikking over antitank pelotons bewapend met de TOW (draadgeleid antitankwapen met een bereik tot 3750 meter) op een wiel- of rupsonderstel. De met wielvoertuigen uitgeruste bataljons hadden één antitank peloton van zes voertuigen, genaamd de YP-408 Pantserwiel Anti Tank (PWAT). De met de rupsvoertuigen uitgeruste bataljons hadden in oorlogstijd drie (binnen de pantserbrigades) of vier (binnen de pantserinfanteriebrigades) antitank pelotons van elk vier rupsvoertuigen, genaamd YPR-765 Pantser Rups Anti Tank (PRAT). Daarnaast had iedere pantserinfanteriebrigade uitgerust met de YP-408 ook nog een pantserantitankcompagnie bestaande uit zes met de YPR-765 PRAT uitgeruste pelotons. Deze eenheden zijn opgeheven tussen 1985 en 1989 en verdeeld onder de pantserinfanteriebataljons die werden uitgerust met de YPR-765 als vervanging van de YP-408. Verder waren er door alle eenheden heen grote hoeveelheden lichte antitank wapens beschikbaar. Als laatste beschikte de landmacht ook over grote hoeveelheden antitank mijnen, zowel bij de genie-eenheden, als tot op groepsniveau binnen de pantserinfanterie-eenheden.
Onder deze grote hoeveelheid pantserbestrijdingscapaciteit lag een wiskundige onderbouwing, zoals de toentertijd welbekende TNO studie ’optimale mix’. Met behulp van onder andere Correlation of Forces and Means (COFM-)berekeningen was wiskundig vastgesteld welke capaciteiten er nodig waren per strekkende kilometer front, om de te verwachten aanval van het Warschaupact tegen te houden.
Het conflict in Oekraïne laat zien dat pantserbestrijding in afdoende kwantiteit en kwaliteit nog steeds erg relevant is. De vraag is of de huidige antitank capaciteiten binnen de landmacht voldoende zijn afgestemd op het dreigingsbeeld dat er nu is. Een groot gemis is het ontbreken van relevante aantallen eigen gevechtstanks. Op dit moment levert Nederland het personeel voor een eskadron met achttien Duitse Leopard 2 tanks. Dit eskadron maakt onderdeel uit van het Duitse 414 Panzerbataillon, dat op zijn beurt onderdeel is van 43 Mechbrig. Ook ontbreekt het aan antitankmijnen. De antitankmijnen zijn uit de organisatie gegaan en niet meer vervangen nadat Nederland het verdrag van Ottawa heeft getekend. Er zijn in principe wel antitankmijnen beschikbaar die binnen het verdrag van Ottawa vallen, zoals de door Duitsland aan Oekraïne geleverde DM22 Directional Anti-tank Mine.
Aan de andere kant beschikken onze drie gevechtsbrigades tegenwoordig over de Spike Anti-Tank Guided Missile (ATGM) en Panzerfaust, wat kwalitatief betere systemen zijn dan die voorhanden waren in de jaren tachtig. Ook wordt de CV90 in de Mid Life Upgrade (MLU) voorzien van een voertuiggebonden Spike waarmee de beschikbare antitank capaciteit bij 43 Mechbrig op het oog flink verbeterd wordt. Kanttekening hierbij is wel dat deze Spike primair bedoeld is voor het ondersteunen van het (uitgestegen) infanteriegevecht. Het frontaal aangrijpen van een vijandelijke tank met de Spike verhoogt het risico op onderkenning en vernietiging van de CV90. Pantserbestrijding kan succesvoller plaatsvinden door de al aanwezige Medium Range Anti-Tank (MRAT-) pelotons op de flank van een tegenstander, waar de tanks kwetsbaarder zijn. Daarnaast kan de landmacht, tijdelijk en plaatselijk, beschikken over de AH-64D Apache gevechtshelikopter als pantserbestrijdingsmiddel. Primair is die bedoeld voor 11 Air Manoeuvre Brigade(AMB), en secundair voor algemene ondersteuning van andere brigades.
Al met al heeft de landmacht van nu een in omvang beperktere gereedschapskist voor pantserbestrijding dan de KL in de jaren tachtig, maar kwalitatief zijn de middelen beter. Daartegenover staat dat moderne tanks beter beschermd zijn dan de tanks in de jaren tachtig, dus de toename in kwaliteit wordt hierdoor deels opgeheven.
In het geval van pantserbestrijding geldt dat kwantiteit een kwaliteit op zich kan zijn, een les die in de jaren tachtig zeker ter harte werd genomen.

Afvuren door een infanterist van een Spike geleide antitankraket (foto: Defensie)
Tactische staven bestaan om gereed te stellen en het gevecht aan te sturen
Tijdens de Koude Oorlog waren de bataljons en brigades ingericht om respectievelijk 24 en 48 uur zelfstandig het gevecht te kunnen voeren. Dit was dan ook meteen hun planningshorizon, waardoor bijvoorbeeld een sectie G5 plans op een brigadestaf ook niet bestond. Overige taken om dit gevecht mogelijk te maken en het coördineren van het benodigde voortzettingsvermogen voor de langere duur, waren belegd bij de divisiestaven, de legerkorpsstaf en de legerkorpstroepen.
Op het gebied van ondersteuning bij de vredesbedrijfsvoering waren veel taken belegd in de nationale sector, bij onder meer het Nationaal Territoriaal Commando (NTC), het Commando Verbindingen KL (CVKL), het Nationaal Logistiek Commando (NLC) en het Geneeskundig Commando KL (GCKL). Hierdoor konden de divisie-, brigade-, en bataljonsstaven zich grotendeels richten op het gereedstellingsproces . Dit voor zowel de eenheden die ze aanstuurden, maar ook voor zichzelf als tactische staf.
De tactische staven waren bij inzet hoogmobiel. Dat betekende dat de hele staf in de voertuigen van de staf bij verplaatsingen mee kon. Ze waren ingericht om Command & Control (C2) te kunnen voeren tijdens het gevecht en om te overleven tijdens het grootschalige conflict. Ter bescherming hadden de staven de beschikking over een beperkt aantal pantservoertuigen, maar ook over eigen staf- en wachtpelotons.

Stafofficier achter een stafkaart tijdens oefening Atlantic Lion, 1983 (foto: NIMH)
Door de vele bezuinigingsrondes sinds 1991, maar ook door de ervaringen opgedaan na 2001 tijdens de missies in Irak en Afghanistan, is er veel veranderd voor de staven. De aard van de operaties in het kader van de tweede hoofdtaak is anders, waardoor er de behoefte ontstond om complexe processen te orkestreren op lagere tactische niveaus, wat vroeg om grotere staven. Dit effect werd ook versterkt doordat Nederland sinds 2005 geen divisieniveau meer kent. Dit leidde er weer toe dat er meer personeel op de brigadestaven kwam te werken, en er bij inzet zoveel ondersteunende infrastructuur nodig was, dat de staven alleen nog in (semi-)permanente infrastructuur zoals tenten en gebouwen konden werken. Daarnaast heeft er ook een samensmelting plaatsgevonden van de Regionaal Militair Commando’s (RMC’s) en de staven van de drie gevechtsbrigades. Dit zorgt ervoor dat het takenpakket van een brigade (in vredestijd) nog verder is uitgebreid.
De gevechten in Oekraïne tonen aan dat in een grootschalig conflict bataljons en brigades het zich niet kunnen veroorloven om zich te richten op iets anders dan vechten. Alle processen en activiteiten die hier niet mee te maken hebben, moeten op een hoger niveau zijn belegd. Ook blijken de commandoposten heel kwetsbaar te zijn. Oekraïne slaagt erin om vele Russische commandoposten, die vaak een statisch karakter hebben zoals onze commandoposten, uit te schakelen. Dit komt omdat ze makkelijk op te sporen zijn in het elektromagnetische spectrum of door Unmanned Aerial Systems (UAS), een grote fysieke ruimte in beslag nemen, statisch zijn en daardoor makkelijk aan te grijpen met indirect vuur en makkelijk gestoord kunnen worden.[4]

Interieur van een staftent tijdens oefening Griffin Lightning in 2023 (foto: 43 Mechbrig)
Brigadecommandoposten moeten kleiner en mobieler worden
Het is daarom ten eerste wenselijk dat de brigadestaven weer ontzorgd worden door bijvoorbeeld de taken die zijn overgeheveld na het opheffen van de RMC’s weer elders onder te brengen. Ook is het maar de vraag of alle complexe processen die tijdens de missies sinds 1991 relevant waren, ook relevant zijn tijdens een gevechtsoperatie. Dit kan vragen om een modulaire benadering van de inzet van staven, afhankelijk van het type opdracht. Ook moeten de moderne commandopost (CP-)concepten ervoor gaan zorgen dat de tactische staven weer in staat zijn om C2 te voeren tijdens het gevecht en te kunnen overleven op het gevechtsveld. Dit vraagt om andere mix van mensen, methodes en middelen. Hierbij is het belangrijk dat er redundantie is van zowel mensen en middelen, want er zullen namelijk slachtoffers vallen en middelen zullen uitgeschakeld worden. Idealiter beschikt een CP-element daarom over meerdere slagen die elkaars taken kunnen overnemen, en die de mogelijkheid bieden om delen van de CP passief dan wel in reserve te houden. De dreiging voor een CP is tegenwoordig anders dan in de jaren tachtig gezien de grotere dreiging van Electronic Warfare (EW), sensoren, loitering munition en indirect vuur. Hier moet ook op geanticipeerd worden. Mobiliteit, spreiding en (passieve) bescherming zijn daarom nog belangrijker dan eerder het geval was.
Een eerste goede stap hierin is het werken met de Forward Command Post (FCP) bij 43 Mechbrig en 13 Ltbrig, die nu in de basis bestaat uit vijf gepantserde Boxer CP-voertuigen. In de toekomst wordt dit uitgebreid naar een concept waarbij de brigade-FCP bestaat uit twee slagen van drie Boxers voor redundantie. Bij de recente eFP oefening Griffin Lightning van 43 Mechbrig bevond de statische Main Command Post(MCP) zich op 800 km van de FCP. Het op grote afstand van het front houden van een CP draagt bij aan bescherming, en staat bekend als een out of area CP.Dit is een manier waarop een minder beschermde en statische CP beschermd kan worden. Een andere manier is om (delen van) de MCP weer mobieler te maken, waardoor deze mogelijk wel dichter bij het front kan opereren. Deze en andere aspecten worden verder uitgewerkt in het nieuwe brigade CP-concept dat het Land Warfare Center (LWC) nu samen met de brigades aan het ontwikkelen is.
Adaptieve schillen om de organisatie in oorlogstijd groter te maken
Tijdens de gehele Koude Oorlog was slechts een beperkt deel van de landmacht paraat. Naast de parate eenheden bestond er – om met hedendaagse termen te spreken – een adaptieve schil. Dit was een systeem van Klein Verlof (KV-)eenheden en mobilisabele eenheden. Dit hield in dat bij oplopende spanningen binnen vierentwintig uur de KV-eenheden teruggeroepen konden worden. Dit deels om de schoolcompagnieën met niet volledig opgeleide militairen af te lossen, en om de parate eenheden grotendeels op oorlogssterkte te brengen. In de dagen en weken erna brachten de overige mobilisabele eenheden het legerkorps en de eenheden in de nationale sector op oorlogssterkte. Volgens de Defensienota uit 1984 had de landmacht een vredessterkte van 58.000 en een oorlogssterkte van 178.600 personen.
Het uitgangspunt om de organisatie te vullen was het zogenaamde onderdeels aanvullingssysteem (ONDAS). Dit betekende dat waar mogelijk complete compagnieën/eskadrons/batterijen instroomden in een eenheid, en ook weer doorstroomden naar mobilisabele eenheden. Waar nodig werd gebruik gemaakt van een individueel aanvullingssysteem (INDAS), zoals bij de meeste staven, maar ook bij meer specialistische eenheden binnen de logistiek. Het ONDAS-systeem werd toegepast bij onder andere de verkenningsbataljons, tankbataljons, pantserinfanteriebataljons, geniebataljons en artillerie-afdelingen. De bataljons en afdelingen bestonden uit drie eskadrons/compagnieën/batterijen, aangeduid met de letters A, B en C. Er waren altijd twee eskadrons/compagnieën/batterijen paraat en één eskadron/compagnie/batterij was met KV. Het materieel en beroepskader van de KV-eenheid werd vaak gebruikt voor het intern opleiden van de schoolcompagnieën met de volgende lichting dienstplichtigen, die iedere vier tot zes maanden opkwamen om de initiële opleiding te volgen voor ze paraat werden gesteld. De initiële opleiding duurde vier maanden voor de manschappen en zes maanden voor de kaderleden. De parate periode bedroeg tien maanden bij de eenheid, waarmee de actieve dienstplicht periode veertien maanden voor de manschappen en zestien maanden voor de kaderleden bedroeg. Inclusief maximaal zes maanden KV betekende dat een totale lengte van de ’eerste oefening’ van 22 maanden voor de dienstplichtig kaderleden en maximaal 20 maanden voor de manschappen.

RIM/ONDAS systeem, vrij naar lgen b.d. A.W.T. Gijsbers in ‘Blik op de smidse: opmerkingen over het Nederlandse legerhervormingssysteem’. Voor kaderleden begon de dienstplicht twee maanden voor de schoolcompagnie-periode van de manschappen.
Na een KV-periode van vier tot zes maanden schoof een eskadron/compagnie/batterij dienstplichtigen op papier door naar een mobilisabele zustereenheid. Dit was een zogenaamde RIM-eenheid (RIM stond voor Rechtstreeks Instromend Mobilisabel). Dit betrof zelfstandige compagnieën en bataljons binnen de zes parate gevechtsbrigades, eenheden van de volledig mobilisabele 5e Divisie, delen van de legerkorpstroepen en eenheden in de nationale sector. Het materieel voor deze eenheden stond keurig onderhouden klaar in mobilisatiecomplexen, of het was deels in gebruik op bijvoorbeeld opleidingscentra. Het personeel dat zou instromen in deze eenheid in het geval van oorlog bekleedde daar dezelfde functie als tijdens de parate tijd.
Na veertien tot zestien maanden binnen de RIM-eenheid schoven de oud-dienstplichtigen door naar mobilisabele eenheden van lagere gereedheid, zoals mobilisabele eenheden in de nationale sector. Uiteindelijk kwamen ze terecht in een bestand van vrij indeelbare militairen die onder meer naar de depots en aanvullingsbataljons konden om te worden opgeleid voor het aanvullen van gevechtsverliezen.[5]
In 2023 is het niet langer realistisch dat alle benodigde capaciteiten voor inzet in een grootschalig conflict paraat zijn, en kunnen er belangrijke lessen worden geleerd hoe de landmacht dit in de jaren tachtig vormgaf met een dienstplichtleger. Dit betekent niet dat we terug moeten naar het model dienstplichtleger van toen, maar wel dat we elementen van de organisatie van toen in een modern jasje kunnen hergebruiken. Op dit moment zijn er diverse initiatieven gaande om adaptieve schillen te creëren voor de landmacht. Zo wordt gewerkt aan vier schillen: schil 1 zijn de militairen bij operationele eenheden die de kern vormen; in schil 2 worden militairen die elders in de organisatie geplaatst zijn, gekoppeld aan operationele eenheden. De derde schil zijn reservisten. En de vierde schil zijn civiele bedrijven die bijvoorbeeld in Nederland of het achtergebied taken kunnen vervullen, zoals in het logistiek ecosysteem.
De huidige adaptieve schillen hebben een ander karakter dan het systeem zoals dat werd toegepast tijdens de Koude Oorlog en kunnen daarom ook niet bijdragen aan het creëren van een grotere massa voor het voortzettingsvermogen in termen van gevechtskracht. Het grootste verschil is het ontbreken van de opkomstplicht voor dienstplichtigen. Het systeem van toen kunnen we tegenwoordig wel nog (deels) toepassen door bijvoorbeeld contractueel weer vast te gaan leggen dat alle militairen die de dienst verlaten een X aantal maanden opgeroepen kunnen worden voor het vervullen van hun oude functie. Dit valt dan onder schil 3, en wordt ‘reservist operationele capaciteit’ genoemd. Het grote verschil tussen de oude KV-methodiek en schil 3 is het ontbreken van de wettelijke opkomstplicht, waardoor schil 3 altijd moet worden gezien als extra capaciteit waar de landmacht niet 100% op kan vertrouwen. Dit heeft als gevolg dat zoals het nu staat de aanwezige capaciteit vanuit schil 3 niet organiek geborgd is binnen de eenheden en daarom vallen zij nu onder een reservistenpool binnen de eenheid. Onder schil 3 vallen overigens ook de 500 reservisten specifieke deskundigheid van 1CMICo en de ongeveer 2300 infanteristen van de Nationale Reserve (NATRES). Het systeem in zijn moderne vorm is dus niet afdoende om complete mobilisabele eenheden te vullen. Mocht de landmacht de keuze maken wel weer mobilisabele eenheden op te gaan richten, dan vraagt dat naast een bijpassend systeem van reservisten uiteraard ook om het aanschaffen, onderhouden en gereed hebben van al het materieel en voorraden voor deze eenheden. Dit is nu nog niet ingeregeld en er is ook geen budget voor beschikbaar.
Tijdens de Koude Oorlog bestond het fenomeen ‘oorlogsfunctie’ via de toen welbekende ’X-lastgeving’. Dit betekende dat een groot deel van de militaire vredesfuncties (zoals op opleidingsinstituten en bij niet-operationele eenheden) in oorlogstijd een oorlogsbestemming hadden bij een (mobilisabele) operationele eenheid. Dit is wat we nu schil 2 noemen, en waarbij we vooral kijken naar het invullen van (een deel van) de ondersteunende functies binnen de landmacht.
De dienstplicht bestaat tegenwoordig nog steeds, en het reactiveren van de opkomstplicht is al jaren onderwerp van gesprek. Noemenswaardig is daarom dat de staatssecretaris zich in mei 2023 in Zweden heeft laten voorlichten over hoe in dat land invulling wordt geven aan de dienstplicht. In Zweden roept men jaarlijks zesduizend dienstplichtigen op. Dit gebeurt op vrijwillige basis nadat de jongeren een enquête hebben ingevuld bij hun opkomstbrief. Dit wordt in Zweden als positief ervaren en veel dienstplichtigen kiezen ervoor om als beroeps aangesteld te blijven bij de Zweedse landmacht. De staatssecretaris wil bezien welke lessen Nederland uit de Zweedse aanpak kan trekken. Het huidige Dienjaar lijkt op dit Zweedse model en is een pilot om te zien hoe de huidige generatie jongeren een grotere rol zou kunnen krijgen binnen de Nederlandse krijgsmacht.
Door het ontbreken van de opkomstplicht kan de landmacht niet helemaal vertrouwen op de schil met reservisten
Doelgerichte opleiding en training
De opleidings- en trainingssystematiek was tijdens de Koude Oorlog specifiek afgestemd op een landmacht bestaande uit een beroepskader, dienstplichtigen en een mix van parate, KV- en mobilisabele eenheden. De dienstplichttijd begon voor de manschappen met een periode van vier maanden opleiding, de Algemene Militaire Opleiding (AMO) en een functieopleiding, onder verantwoording van het Commando Opleidingen Koninklijke Landmacht (COKL). Dit werd bijvoorbeeld voor de pantserinfanterie en artillerie verzorgd door de schoolcompagnie of -batterij van de parate eenheden. Voor veel van de overige wapens en dienstvakken werd dit verzorgd door de opleidingscentra. Waar mogelijk doorliepen de dienstplichtigen zoveel mogelijk als toekomstige eenheid de opleiding. De dienstplichtig onderofficieren en officieren kregen een eigen opleiding aan de diverse scholen voor reserveofficieren en onderofficieren. Dit waren opleidingen van zes maanden, waardoor hun dienstplicht ook twee maanden langer was dan die van de manschappen. De kaderleden en de manschappen kwamen bij elkaar bij de start van de parate periode van tien maanden.
Het systeem was zo ingericht dat er geen wachttijden waren; iedereen was na vier tot zes maanden compleet opgeleid voor zijn taak. Dit staat in schril contrast met de huidige situatie waar manschappen soms maanden moeten wachten tot ze een rijopleiding of andere specifieke functieopleiding kunnen volgen. Dit leidt tot mindere inzetbaarheid van eenheden, maar ook tot onvrede (en dus uitstroom) bij het personeel. Wat dat betreft kan de landmacht van nu een voorbeeld nemen aan de landmacht in de jaren tachtig. In die tijd was de landmacht echt een opleidingsmachine.
Op het moment dat de initiële opleidingen afgerond waren, begon een parate periode van tien maanden. Dit stond in het teken van de verdere onderdeelsvorming en opwerken naar wat nu bekend staat als een niveau 3 (peloton) en niveau 4 (compagnie) gerede eenheid. Zodra een eenheid dat stadium had bereikt, mocht het meedraaien in oefeningen van hoger verband zoals bataljons-, brigade-, divisie- en legerkorpsoefeningen. De opleidings- en trainingstrajecten waren korter dan tegenwoordig en pragmatisch; je werd opgeleid voor je functie en taak. Dit moest ook wel, omdat de volledige periode van een dienstplichtige een beperkte duur had, en de landmacht die tijd maximaal wilde benutten voor de parate diensttijd. Dit betekende overigens niet dat manschappen maar een taak konden uitvoeren, want op dat gebied was de KL voor die tijd al vrij modern in vergelijking met sommige andere NAVO-partners. Nederlandse manschappen leerden naast hun organieke individuele functie ook om te gaan met bijvoorbeeld een groepswapen als de mitrailleur MAG, terwijl dit in andere landen een specifieke taak was voor een manschap/specialist die hiervoor (als enige) werd opgeleid. Een belangrijke les uit de jaren tachtig is dat je het soms eenvoudig moet houden om een complex systeem werkend te krijgen. Als iedereen in basis enkele basistaken goed kent, kun je samen complexe situaties aan.
Voor de RIM-eenheden en overige mobilisabele eenheden bestond er een speciaal landmachtonderdeel, het Commando Herhalingsoefeningen (COHHON), dat zorgde voor herhalingsoefeningen van deze eenheden. Dit waren soms oefeningen voor eenheden als geheel, zoals de oefening ’Donderslag’ waarbij de mobilisatie van complete RIM-bataljons werd geoefend. Maar het kon ook zijn dat de staven van mobilisabele eenheden meedraaiden bij een staftraining van een brigade, divisie of legerkorps. Eens in de drie tot vier jaar werden mobilisabele bataljons gevuld met nieuwe reservisten, en die kregen daarvoor verkorte opleidingen als opfrissing. Daarnaast waren er de zogenaamde ’Vormings-herhalingsoefeningen’, waarbij een mobilisabele eenheid in zijn geheel werd opgeroepen, gevuld en geoefend.
Nu de landmacht ook weer meer wil gaan werken met reservisten en oorlogsfuncties is het goed om na te denken hoe deze collega’s ook op een bepaald niveau worden gebracht en blijven, zodat ze op korte termijn inzetbaar zijn, waar en wanneer dat nodig is. Ook hierbij is het slim om niet het wiel opnieuw uit te vinden en te kijken hoe de landmacht dit tijdens de Koude Oorlog deed, om de bruikbare aspecten over te nemen.
Personele aanvulling, noodzakelijk om te kunnen blijven vechten
Als de Koude Oorlog heet was geworden, dan waren slachtoffers onvermijdelijk geweest. Om te zorgen dat de landmacht op sterkte zou blijven gedurende langere tijd was er een systeem opgezet met aanvullingseenheden onder verantwoording van het Commando Opleidingen en Aanvullingen Landmacht (COAL). Dat bestond uit zogenaamde depot-eenheden en een aanvullingsbataljon die werden gevuld vanuit het vrij indeelbare bestand met reservisten.
De capaciteit van dit systeem was gebaseerd op verliesverwachtingen. Dit waren de ruwe aantallen gewonden en gesneuvelden, gecorrigeerd met dat deel van de gewonden die weer terug zou kunnen instromen in de eenheden. De gecorrigeerde verliesverwachtingen zijn te lezen in onderstaande tabel.

Een dergelijk systeem om het personeel aan te vullen kent de landmacht tegenwoordig echter niet meer. Maar zoals het conflict in Oekraïne ons leert, kunnen we niet langer van de aanname uitgaan dat een moderne oorlog tegen een gelijkwaardige tegenstander van korte duur zal zijn. Bij de onvermijdelijke verliezen die er optreden zal de landmacht het dus moeten stellen met het personeel en materieel dat nu beschikbaar is, en de niet ingezette eenheden moeten kannibaliseren om de verliezen aan te vullen. De vraag is hoe lang de landmacht zonder aanvullingssysteem een relevante bijdrage kan blijven leveren aan de NAVO in het geval van een grootschalig conflict. Stel dat er zich honderden of duizenden vrijwilligers aanmelden als de landmacht in een oorlog moet vechten, dan is er geen systeem om hen aan te nemen en gereed te stellen voor inzet en moet dat dan vanuit het niets worden opgezet. Overigens geldt voorgaande voor de landstrijdkrachten van meerdere NAVO-landen, waar vergelijkbare discussies spelen.
Een ander aspect dat hierbij komt kijken is het afvoeren, bewaren en begraven van de gesneuvelden. Hiervoor is de gravendienst recentelijk uitgebreid met capaciteit vanuit schil 2, zodat deze weer beter is afgestemd op grotere aantallen gesneuvelden. Dit gaat om militairen van de Lichamelijke Oefening & Sport (LO/S-)organisatie die worden ingezet binnen een gravendiensteenheid bij het Bevoorradings- & Transport Commando (B&TCo). In 2022 is de inzet van deze eenheid geoefend tijdens de oefening Bison Sustain.
Tot slot
De KL was in de jaren tachtig een organisatie die bestond om invulling te geven aan de eerste hoofdtaak. De operationele eenheden en de staven waren non-stop bezig om zich voor te bereiden door in vaste cycli dienstplichtigen op te leiden en te trainen, zodat de parate eenheden inzetgereed waren. Er bestond een grote adaptieve schil met mobilisabele eenheden en een systeem om verliezen aan te vullen. Kortom, het was een organisatie gericht op het vechten in het hoogste deel van het geweldsspectrum, gedurende langere tijd. Voor het voeren van dit gevecht was het gevecht van verbonden wapens de basis, met de pantserinfanterie- en tankbataljons als dragers van het gevecht. Deze werden ingezet als samengestelde bataljons, met vaste teams als basis. In aanvulling op deze gevechtseenheden waren er ook zware cavalerieverkenners, die zelf specifieke gevechtsacties konden uitvoeren (guard, cover), waardoor de gevechtseenheden van de brigades niet voor die taken hoefden te worden ingezet. Alle eenheden beschikten over afdoende hoeveelheden, kwalitatief goede antitankwapens, waardoor er goed invulling kon worden gegeven aan pantserbestrijding. Deze eenheden werden aangestuurd door staven die zich konden richten op commandovoering tijdens het gevecht en die de middelen hadden om te overleven op het gevechtsveld. Slechts een deel van de landmacht was paraat en het grootste deel zou worden gemobiliseerd indien nodig. Dit systeem werd hoofdzakelijk gevuld door dienstplichtigen die in een kort en strak schema hun basisopleidingen volgden voor ze paraat werden. Als laatste was er een systeem om de te verwachten verliezen aan te vullen om zo langdurig het gevecht voor te kunnen zetten, zonder dat je de rest van de organisatie hoefde te kannibaliseren.
Hoe dit hele systeem werkte, en de onderbouwing hiervan, is nu weer relevanter dan ooit gezien de dreigingssituatie aan de oostflank van het NAVO-verdragsgebied. De landmacht van nu bevindt zich in een periode van transformatie van een organisatie gericht op het uitvoeren van de tweede hoofdtaak, vredesmissies, naar een organisatie die het uitvoeren van de eerste hoofdtaak weer als primaire taak heeft. Zoals de transformatie nu gepland staat, worden niet alle tekortkomingen in de gewenste en benodigde capaciteiten op korte termijn opgelost. Het gaat daarbij zowel om de benodigde direct inzetbare capaciteiten, zowel in kwaliteit als kwantiteit, maar ook om het voortzettingsvermogen van de landmacht als geheel. Zo zullen de geneeskundige en logistieke capaciteiten voorlopig nog tekortschieten. Tevens is het ontbreken van de opkomstplicht voor de reservisten nu een belemmering om optimaal gebruik te kunnen maken van het concept van adaptieve schillen. Ook ontbreekt het nog aan een systeem om de te verwachten verliezen aan te vullen, zonder dat daarvoor de rest van de organisatie gekannibaliseerd moet worden. Het ontbreken van eigen tanks binnen de landmacht is waarschijnlijk een van de meest zichtbare en veelbesproken voorbeelden in de media van een tekortkoming in een essentiële capaciteit. Een positieve ontwikkeling op dit gebied is dat de staatssecretaris heeft uitgesproken dat, indien er voldoende financiële ruimte bij komt, het voornemen bestaat weer een Nederlands tankbataljon op te richten.
In de volgende editie van Carré volgt deel twee van deze reeks artikelen. Dit deel zal zich richten op effectiviteit versus efficiëntie, echelonering van middelen in de organisatie, familievorming van voertuigen, militaire mobiliteit en de taakscheiding tussen de nationale sector en een expeditionair legerkorps.
Eindnoten
- Netherlands armed forces order of battle 1985
- Egter en van Wissekerke, ‘Het vaste team’, Militaire Spectator nr. 4, 1987, 155-167.
- Zie het artikel ‘Experiment Recce Strike’ elders in dit nummer.
- Beags, Slider en Arrol, ‘The graveyard of Command Posts’, Military Review, may-june ,2023, 10-24.
- Lkol P.E. Snellens, ‘Personele vulling van de KL-oorlogsorganisatie’.