Directeur-DMO, vadm De Waard (foto: Ministerie van Defensie)
DEFENSIEBELEID EN KRIJGSMACHT
DMO en onze krijgsmacht moeten versnellen
Interview met D-DMO, vadm De Waard
BGEN B.D. IR. L.P. BOOMAN EN KOL B.D. DRS. A.E. DE ROOIJ
Net voor het interview werd bekend dat Defensie er in het nieuwe regeerakkoord drie miljard structureel bij gaat krijgen. Vadm De Waard, al bijna zeven jaar directeur van de Defensie Materieel Organisatie (DMO), neemt de felicitaties graag in ontvangst. Maar hij geeft direct ook aan dat we hier nuchter tegenaan moeten kijken. De DMO staat er volgens hem goed voor, maar zal alle zeilen bij moeten zetten om het extra geld voor investeringen goed weg te zetten. In het gesprek verwijst hij meerdere keren naar de brochure DMO op koers 2021-2025, het resultaat van een interne evaluatie, waarin de noodzaak om te versnellen en te verbeteren wordt benadrukt. En waarin de steeds groter wordende rol van IT wordt onderschreven. De Waard is er vol van en zit voor het grootste deel van ons gesprek op het puntje van zijn stoel.
De hark is minder belangrijk
De eerste vraag is of de onderbrenging van de DMO onder de CDS tot veranderingen voor de D-DMO hebben geleid. Adm De Waard reageert hierop met de stelling dat het aanpassen van de ‘hark’ niet de oplossing is van de uitdagingen waar Defensie in het algemeen en de DMO in het bijzonder voor staan. In de praktijk is er voor de D-DMO niet veel veranderd. Het gaat er immers niet om hoe je de organisatie tekent, maar hoe er met elkaar wordt omgegaan. Het feit dat er iemand in de lijn direct boven je staat, die precies weet wat de DMO moet leveren, omdat hij weet wat de opco’s nodig hebben, is wel een voordeel. Vóór de laatste reorganisatie waren de D-DMO en de commandant van het Defensie Ondersteuningscommando (DOSCO) ook al aanwezig bij de beraden van de CDS. De Waard deed en doet direct zaken met de opco-commandanten en ervaart vrijheid van handelen onder deze CDS. Hij stelt dat de relatie met de politieke leiding ook niet echt is veranderd en dat er sprake is van rechtstreeks contact. Zo heeft hij minister Kamp recent geïnformeerd over de stand van zaken in het programma ‘vervanging onderzeeboten’.
Niet echt nodig
De Waard vond deze reorganisatie van de Haagse staven, waarbij beleid, uitvoering en toezicht nu organisatorisch gescheiden zijn, niet per se nodig. ‘Ik had het niet direct gedaan, maar we maken het nu wel werkbaar’. Daarbij komt dat een dergelijke scheiding op papier heel logisch overkomt, maar je kunt het gekozen inrichtingsprincipe in de praktijk vaak niet zuiver uitvoeren. Je moet je volgens hem ook afvragen wat voor ‘echt beleid’ een uitvoeringsorganisatie als Defensie maakt. Ook al is de directeur-generaal Beleid (DGB) verantwoordelijk voor het materieelbeleid, een belangrijk deel van de kennis op dit gebied zit toch bij de DMO. ‘In de praktijk werkt het dan ook zo dat we ‘vanuit de bedoeling’ met elkaar samenwerken over de organisatorische grenzen heen. Zo is de Defensievisie 2035 (DV 2035) in gezamenlijkheid door alle defensieonderdelen opgelopen. Beleid, uitvoering en toezicht vormen een teamsport, waarbij iedereen betrokken moet worden en de DGB het voortouw neemt voor de beleidsontwikkeling’.
Gevolg bezuinigingen
Veel van de uitdagingen waar de DMO zich nu mee geconfronteerd ziet, zijn het gevolg van de draconische bezuinigingen in het verleden. Hierbij is het mes niet alleen diep in de materieel-logistieke keten gegaan, maar ook in het kennisdomein. Dat laatste merk je niet direct, maar veroorzaakt op de langere termijn wel grote schade. Onder minister Hillen moest 30% worden bezuinigd op staven en de Directie Wapensystemen van de DMO, de kennisafdeling met de engineers voor maritieme, land- en luchtsystemen, werd als stafafdeling aangemerkt. Hierdoor is veel knowhow weggesneden. De Waard merkt op dat gelukkig onder het vorige, ten tijde van het interview nog demissionaire, kabinet een kentering is opgetreden en dat weer meer structureel geld voor Defensie is vrijgemaakt. Ook voor de DMO is daarmee een einde gekomen aan de bezuinigingen en is weer sprake is van een echte groei. Hij vindt het eveneens goed dat de in het verleden gehanteerde filosofie van O=P=F [1] is losgelaten. Dit uitgangspunt belemmerde de flexibiliteit in de organisatie om snel in te spelen op nieuwe opdrachten.
Op koers
Volgens De Waard staat de DMO an sich momenteel als een huis. Maar zij kan niet achteroverleunen, daarvoor zijn de uitdagingen te groot. Zeker nu het nieuwe kabinet het defensiebudget aanzienlijk heeft verhoogd. Gelukkig heeft de DMO in 2021 een sterkte-zwakteanalyse afgerond. Het eerdergenoemde document DMO op koers zal leidend zijn bij de aanpassingen die nodig zijn. Hij spreekt zelf over de ‘doorontwikkeling’. Hiervoor is tijdens de evaluatie gesproken met partners, zoals de opco’s, maar ook met de industrie. De daaruit voortgekomen punten van kritiek zijn volgens hem ter harte genomen. In de toekomst zullen materieel en IT dichter bij elkaar worden gebracht. Hij stelt zelfs: ‘IT wordt leidend; straks kopen we niet bij voorbaat materieel, maar IT waar materieel aan vast zit’. De DMO is volgens De Waard hét kennisdomein wat betreft IT en materieel. Hier zal de CDS een intensief beroep op doen om de DV 2035 te realiseren. In DMO op koers zijn drie lijnen onderkend om dit te doen: (1) versterken van DMO als strategische partner van de CDS voor IT en materieel; (2) het vergroten van de impact van het werk van DMO door slimmer en meer integraal samen te werken binnen en buiten de organisatie; en (3) te investeren in het eigen personeel (human resource management - HRM).
Internationaal
Vadm De Waard is niet alleen Directeur Materieel. Hij acteert binnen de NAVO en de EU tevens als Nederlandse National Armaments Director (NAD). Gezien de toenemende internationale samenwerking heeft hij de laatste jaren veel geïnvesteerd in die laatste rol. Bovendien zal hij in maart 2022 het voorzitterschap van de NAD Steering Board van het European Defence Agency (EDA) overnemen. In het algemeen pleit de Waard voor een sterk Europa binnen de NAVO. Wat die laatste organisatie betreft moeten we ons aan onze internationale afspraken, zoals de 2%-norm, houden. ’Als je lid bent van een club, dan moet je ook je contributie betalen. Gelukkig maken we met het nieuwe kabinet een grote stap in de goede richting.’
Voor het versterken van de internationale samenwerking moet volgens De Waard worden beseft dat niet in elk land de rollen hetzelfde zijn belegd. Zo heeft niet elke NAD dezelfde verantwoordelijkheden en bevoegdheden. Om de samenwerking toch zo goed mogelijk te laten verlopen zet hij in op het in de internationale context zoveel mogelijk gezamenlijk optrekken van de Capability Directors (bij ons: de Directeur Plannen van de DGB en de afdeling Behoeftestelling van de CDS) en de NAD’s. De Capability Directors formuleren de gezamenlijke behoefte en vervolgens moeten de NAD’s de brug slaan tussen behoefte en realisatie – ‘tussen willen en kunnen’. Door in dit proces intensief samen te werken kunnen volgens hem internationaal de kansen worden benut, vooral ook in de Europese context.
Voor succesvolle internationale samenwerking hanteert De Waard een model waarin de overkoepelende politieke druk essentieel is. Als ministers van Defensie elkaar weten te vinden en druk op het systeem zetten om samen te werken, dan helpt dat zeer. De samenwerking rust voorts op vier pilaren. Ten eerste moet op het niveau van de Defence Chiefs (bij ons de CDS) besloten worden om daadwerkelijk hetzelfde aan te schaffen. Daarna moet op het niveau van de NAD’s de behoefte eenduidig worden vertaald naar wat de industrie kan leveren. Voorts zal de defensie-industrie in de diverse landen actief moeten worden betrokken en bereid moeten zijn internationaal samen te werken. Tot slot de politieke factor, waarbij geldt dat verkiezingen in een van de betrokken landen, met vervolgens de formatie van een nieuw kabinet, het nog lastig kunnen maken om snel stappen te maken. Op onze vraag wat dat dan betekent voor de soevereiniteit van Nederland, reageert hij met een wedervraag: ‘Hoe soeverein is Nederland nog?’ Hij stelt dat samenwerking binnen Europa essentieel is voor de Europese strategische autonomie. Overigens niet naast de NAVO, maar als belangrijke bijdrage aan dit bondgenootschap vanuit de Europese partners.
Het spoor naar autonomie
Praktische resultaten op het gebied van internationale samenwerking vereisen grote inspanningen. Veel gezamenlijk overleg is nodig om ‘de puzzel te leggen’. Volgens De Waard is het vrijwel onmogelijk om dit in de Europese Unie (EU) met alle 27 landen samen te doen. Hij pleit ervoor op materieelgebied te streven naar het vormen van coalities van the willing, met steeds een beperkt aantal landen. Als voorbeeld noemt hij de samenwerking van Nederland en Duitsland, om hetzelfde voertuig te gaan verwerven voor 11 Luchtmobiele Brigade en de Division Schnelle Kräfte (DSK). Een ander voorbeeld is de verwerving van voertuigen voor het KMarns, waarvoor Nederland met drie andere landen samenwerkt, Duitsland, het Verenigd Koninkrijk (VK) en Zweden. Hierbij neemt het laatste land het voortouw.
In de praktijk hangt succes ook vaak af van persoonlijke relaties. Vandaar de investering in het internationale netwerk. Dat helpt om samen een vuist te maken om zaken anders aan te pakken. Zo vindt hij dat de Europese aanbestedingsregels niet helpen om juist die Europese strategische autonomie op defensiegebied te realiseren. Deze regels leiden ertoe dat landen bijna gedwongen worden nationaal te verwerven in concurrentie, waarbij de bedrijven in de Europese Defensie Technologische en Industriële Basis (EDTIB) elkaar naar het leven staan. Dat helpt niet om de zozeer gewenste interoperabiliteit en uiteindelijk zelfs interchangeability (waarbij landen zonder voorbehoud elkaars systemen kunnen gebruiken) van de grond te tillen, aldus De Waard. Volgens hem zijn er nu landen die er serieus werk van willen maken om Defensie een uitzonderingspositie te geven in de Europese aanbestedingsregels. Dat zal overigens wel een zaak van lange adem zijn. Op de kortere termijn biedt deze internationale samenwerking kansen om bijvoorbeeld één land het voortouw te laten nemen waarbij andere landen aansluiten. Voorbeeld is het eerdergenoemde collaborative all-terrain vehicle (CATV) project onder leiding van Zweden. Een andere optie is dat een land een contract afsluit met een optie om binnen dat contract meer systemen af te nemen dan voor eigen gebruik. Dat wordt dan een soort van EU Foreign Military Sales constructie, zoals bij de Amerikanen. Een voorbeeld waar dit al zo heeft gewerkt is het Nederlandse contract voor de Multi Mission Radar (MMR) met Thales Nederland. Zo heeft Noorwegen onder de ruimte binnen dit contract government-to-government ook MMR-systemen aangeschaft. De Waard noemt deze aanpak ‘hét spoor naar Europese autonomie’.
Collaborative all-terrain vehicle (foto: Media Centrum Defensie)
Artificial intelligence (foto: Ministerie van Dedfensie)
Defensievisie 2035
Voor De Waard is de nieuwe defensievisie duidelijk in waar het naartoe gaat, met een krijgsmacht die zowel fysiek moet kunnen vechten alsook moet kunnen optreden in het informatiedomein. Zijn reactie op de vraag hoe hij aankijkt tegen de transformatie van de DMO als uitvloeisel van de visie: ‘Als je denkt dat je het nog kan blijven doen zoals je het nu doet, dan mis je onherroepelijk de boot’. De huidige snelle ontwikkelingen kun je volgens De Waard niet counteren met de oude middelen in de huidige structuur. We zullen bij de transformatie gebruik moeten maken van beschikbare nieuwe technologieën. Daarbij moet de bedrijfsvoering sustainable zijn en dat is onder de uitdagende tijdgeest van dit moment geen kwestie van ‘of’, maar van ‘hoe’. En dan is er nog het toegenomen belang van de eerste hoofdtaak, het verdedigen van het eigen grondgebied en dat van onze bondgenoten. Om dit te laten slagen is samenwerking met die bondgenoten noodzakelijk, naast het draagvlak in de samenleving. Kern is dat de krijgsmacht de samenleving moet kunnen beschermen tegen dreigingen. En wat die dreigingen betreft, daar moeten we niet naïef zijn. Het beschermen tegen nieuwe dreigingen kan ook leiden tot dilemma’s over wat een krijgsmacht kan en mag; daar is de politiek aan zet.
Gelet op het toenemende belang van multidomeinoptreden (MDO) moet volgens De Waard eveneens de vraag worden beantwoord hoe je de marine, landmacht en luchtmacht, het Cyber Commando, de special forces en de inlichtingendienst nog meer ‘op elkaar kunt binden’. Een ander vraagstuk is hoe je zaken als digitalisering, robotisering en artificial intelligence structureel in de krijgsmacht kunt inbedden. Als voorbeeld noemt hij de ‘datastofzuiger’ F-35 die nu instroomt. De kwestie waarvoor we ons gesteld zien, is hoe we alle gegenereerde data kunnen omzetten in operationeel bruikbare informatie. De innovatie zit niet ‘in het bootje’, maar in de systemen daarbinnen en eromheen.
Leren van fouten
De Waard stelt dat zijn organisatie momenteel ongeveer 250 projecten uitvoert. Bij zo’n groot aantal is het onvermijdelijk dat er soms dingen fout gaan. Dat betreft slechts een klein gedeelte van de projecten, maar deze komen dan wel prominent in het nieuws, zoals het annuleren van het contract met Mercedes voor voertuigen voor de Luchtmobiele Brigade en de aanschaf van vrachtwagens waarvan een deel te hoog bleek. De organisatie moet leren van dit soort fouten. ‘Het is daarbij belangrijk dat we ook kritisch zijn bij de opdrachten die we als DMO aannemen. Onze can-do mentaliteit heeft een eindigheid’. Oftewel niet overal ‘ja’ op zeggen, maar bewaken dat product, tijdpad en financiën in balans zijn. Dat is wat hem betreft zeer van belang om waar te maken wat het nieuwe kabinet en daarmee de samenleving vraagt aan Defensie. Grote zorg van De Waard is of we de extra investering tijdig kunnen uitgeven: ‘Morgen drie miljard Euro uitgeven aan de goede dingen is heel uitdagend’. Het zal dus gaan om slim en snel schakelen, niet te lang praten, maar vooral ook doen én internationale samenwerking benutten.
Digitalisering
Volgens De Waard heb je als krijgsmacht geen keuze in wat je digitaliseert. Het is niet het een òf het ander, maar een kwestie van en – en. Zo vindt hij dat Defensie de zogenaamde ‘witte IT’ (de kantoorautomatisering) niet compleet kan overlaten aan de markt. Deze IT is immers ook essentieel voor de inzet van de krijgsmacht; ‘witte’ en ‘groene’ IT zijn met elkaar vervlochten. Je kunt er uiteraard wel civiele bedrijven bij betrekken. En hij vindt dat Defensie zijn eigen cloud-omgeving moet blijven ontwikkelen en beheren. Kritiek op de problemen met IT-projecten en op het Joint Informatievoorzieningscommando (JIVC) wuift hij weg. Om dit kracht bij te zetten wijst hij op de situatie van maart 2020. Nederland moest toen massaal overgaan op thuiswerken en veel bedrijven ondervonden daarbij problemen. Bij Defensie is dat dankzij het JIVC niet gebeurd en verliep deze overgang naadloos.
Hij gaat in op een stukje geschiedenis. Zo’n tien jaar geleden zijn bij een grote reductieslag de systeemlogistieke bedrijven (Marinebedrijf, Hoger Onderhoudsbedrijf van de landmacht en Logistiek Centrum Woensdrecht) overgeheveld naar de opco’s. Om te voorkomen dat de DMO heel klein zou worden, zijn de toenmalige IT-bedrijven van Defensie overgegaan naar de DMO. Of hier een diepere gedachte onder heeft gelegen, betwijfelt De Waard. Wat hem betreft is de samenvoeging van materieel en IT achteraf echter ‘een gouden greep’ gebleken. In de huidige krijgsmacht zijn ze namelijk innig verweven. Ook het samenvoegen van de twee IT-organisaties van weleer, één voor ‘witte’ en één voor ‘groene’ IT, is volgens De Waard uitstekend gelukt. En het past zeker in de huidige tijd, waarin geen onderscheid meer bestaat tussen de ‘witte’ en ‘groene’ wereld, ofwel de omgeving die met standaard software van de markt wordt ondersteund en de militair-operationele omgeving. Het contract voor het programma Grensverleggende IT (GrIT) met het consortium Athena noemt hij uniek binnen de Rijksoverheid en baanbrekend voor de samenwerking tussen overheid en industrie. Hij heeft hier grote verwachtingen van, al stelt hij dat ook hierbij niet achterovergeleund moet worden en dat de snelheid erin moet blijven.
Ambitie
De afsluitende vraag, of hij nog grote wensen heeft tot aan zijn functioneel leeftijdsontslag in 2023, beantwoordt De Waard niet direct. Hij geeft aan dat als je kijkt waar de DMO nu staat en wat de organisatie op dit moment doet, je ziet dat er de afgelopen jaren een enorme groei is geweest. Dit blijkt uit al het nieuwe materieel dat instroomt, of op het punt staat dat te doen. ‘Dat vliegwiel draait’. De organisatie kan volgens de Waard echter niet achterover gaan leunen, gezien de actuele uitdagingen en dreigingen. Het motto voor de DMO moet de komende periode zijn: ‘Elke dag een stukje beter’. Gezien de snelheid waarmee veranderingen en vernieuwingen zich voordoen, zou de DMO zich niet alleen moeten richten op de lang-cyclische projecten, maar ook meer op de kort-cyclische verwerving. Hierdoor kan sneller worden ingespeeld op veranderingen en ontwikkelingen. Daartoe moet dan wel het planningsproces worden aangepast en zou een deel van de begroting geen bestemming vooraf moeten krijgen. Hij betwijfelt echter of dat, ook politiek gezien, op dit moment haalbaar is. Daarnaast moet er volgens hem meer geld en aandacht worden besteed aan research & development (R&D). Hij wijst op de innovaties die organisatiedelen als MIND (Military Innovation by Doing) en KIXS (Kennis, Innovatie, eXperimenten en Simulatie) opleveren. Dergelijke activiteiten moeten worden gestimuleerd en verder uitgebouwd. Volgens De Waard moeten we daarbij niet bang zijn om fouten te maken. In zijn woorden: ‘Fail cheap, fail fast’. Defensie moet daarnaast niet aarzelen successen op het gebied van innovatie te implementeren. Zijn ambitie is dus duidelijk: de DMO gereed maken voor een steeds sneller veranderende veiligheidsomgeving.
Military Innovation by Doing in de praktijk (foto: Ministerie van Defensie)
Eindnoot
- O=P=F werd jarenlang als beleidsregel binnen de defensieorganisatie gehanteerd. Het hield in dat het beschikbare budget (de F van financiën) rechtstreeks was gekoppeld aan het personeel (de P) en dat was vastgelegd in de formele organisatie (de O). Er mocht bijvoorbeeld wel personele inhuur plaatsvinden, maar daarvoor moesten functies worden geblokkeerd en het moest binnen het vastgestelde budget blijven.